Archief | mei 2024

Een nieuwe editie van een scandaleus boek: Lodewijk van Deyssels De kleine republiek

Er moeten in Haarlem nog steeds mensen leven die zich herinneren Lodewijk van Deyssel gezien te hebben en sommige heel oude mensen hebben hem misschien nog gesproken. Hij was een opvallende verschijning: altijd correct gekleed, hoed op, stok in de hand, minzaam genietend van zijn bekendheid. Hij stierf in 1952.

Lodewijk van Deyssel 1934 door Isaac Israels, (WikimediaCommons)

Mulisch, inmiddels zelf dood, vertelde me dat hij hem in Sociëteit Teisterbant ontmoet had en dat hij toen al bekend stond als de laatste nog levende Tachtiger. Ze hadden het daar nooit over Lodewijk van Deyssel, maar over Thijm, Karel Alberdingk Thijm, zoals zijn werkelijke naam luidde. ‘Hij zag eruit als een soort golem en bewoog zich ook zo. Hij was een gek, een krankzinnige. Hij zat bijvoorbeeld eens bij Brinkmann te eten, het restaurant boven Teisterbant, en hij had hazenrug besteld. De ober zet die op tafel en Van Deyssel neemt de schotel en gooit die zo in het gezicht van die ober, die nu helemaal onder de saus zat. Die ober haalt de baas erbij en meneer Brinkmann komt en vraagt: “Meneer Thijm, wat bezielt u?” Waarop hij zegt: “De gelaatstrekken van uwen employé mishaagden mij.” Zo’n man was het,’ zei Mulisch. Van hem komt ook het verhaal dat er in de oorlog een granaat insloeg in Thijms kosthuis. Paniek, brandweer, mensen naar buiten in pyama. Na ongeveer 10 minuten stapte ook Van Deyssel naar buiten, keurig in pak, aktetas in de hand, hield een taxi aan en nam zijn intrek in een hotel.

De levende mythe die hij toen was, berust eigenlijk maar op twee boeken en een tros recensies. Deze twee boeken namelijk: Een liefde uit 1887, en De kleine republiek uit 1889. De recensies: zijn ‘scheldkritieken’, die in diverse tijdschriften, waaronder De Nieuwe Gids, verschenen waren.

Van Deyssel hoorde al vroeg bij de nieuwlichters. Hij baarde op zestienjarige leeftijd opzien met een artikel in het blad van zijn vader, De Dietsche Warande, waarin hij stelling nam tegen een rooms-katholieke priester die afgegeven had op Victor Hugo, omdat die immoreel zou zijn. Toen al beweerde Van Deyssel dat zedelijkheid niets met literatuur te maken heeft. Van wat later is zijn uitspraak: ‘Het heele leven der thans officiëele Nederlandsche letterkunde is een voortdurende beleediging, der literatuur aangedaan’.

Dat zedelijkheid en literatuur niet samengaan, demonstreerde hij in zijn roman Een liefde, de eerste roman in Nederland waarin masturbatie vrijelijk beschreven wordt. Het moet hem een duivels plezier hebben gegeven toen hij op het idee kwam de hoofdpersoon, Mathilde, in seksuele opwinding te brengen bij het lezen van een roman van Geertruida Bosboom-Toussaint. Men kan veel vinden van Bosbooms boeken, maar dit effect ken ik er in elk geval niet aan toe. Een liefde werd zelfs door zijn eigen companen choquerend gevonden.

Toch besloot hij opnieuw een aanstootgevend boek te schrijven: De kleine republiek. De suggestie van homoseksualiteit hierin zorgde opnieuw voor opschudding, en toch werden er van de eerste druk maar driehonderd exemplaren verkocht. Boekhandel Allert de Lange retourneerde de exemplaren die hij besteld had wegens zwijnerij.

Een liefde kreeg pas na twaalf jaar een tweede druk, door Van Deyssel zelf gekuist. Er volgden nog enige drukken, en pas in 1974 kwam een herdruk van de eerste versie op de markt. Daarna volgden er nog vele, bij elkaar zo’n achttien. De kleine republiek kreeg pas 31 jaar na de verschijning een herdruk, en daarna volgden er nog twee. De laatste was van 1989. Al 35 jaar niet meer te krijgen!

Het complex van Rolduc in 1893

De kleine republiek is het literaire verslag van de kostschooljaren van Karel Alberdingk Thijm. Op zijn elfde werd hij vanuit Amsterdam door zijn vader naar de door en door roomse jongenskostschool in het Limburgse Rolduc gebracht. Nog geen drie jaar later werd bij eraf geschopt. Hij had zich door zijn opstandig gedrag onmogelijk gemaakt, met als apotheose dat hij op een wandeling aan een medeleerling zijn hoed vroeg en daarin urineerde. Einde schooljaren van Karel. Hij kon nog enige maanden op een jezuïeten-internaat in Katwijk terecht, maar daarna kwam hij terug bij zijn vader in wiens boekhandel en uitgeverij hij ging werken.

Een deel van de leraren die voorkomen in De kleine republiek. Foto uit 1876.

De zomerhoedaffaire heeft Van Deyssel niet verwerkt in De kleine republiek, maar evengoed gaat het boek ver over de toenmalige fatsoensgrenzen heen. De wederzijdse pesterijen en kwellingen van leraren en leerlingen, de verliefdheden en het geplaag van de jongens onderling en hun ontwakende seksualiteit worden vrijmoedig beschreven. En dat alles in die woordkunststijl waar Van Deyssel zich meer dan welke andere Tachtiger ook in uitleefde, en waarbij alles erop gericht is de lezer via de onophoudelijke wemeling van de gekozen of zelf bedachte woorden van impressie naar sensatie te brengen.

Nu is er een nieuwe editie van De kleine republiek verschenen, die al aangekondigd is op neerlandistiek.nl van 17 april. De uitgave is door Jan Hartmann scrupuleus hertaald: Van Deyssels wonderlijke stijl met zijn overdadig woordgebruik is behouden, maar toch voldoende vereenvoudigd voor hedendaagse lezers om niet af te haken. Het bijzondere aan deze uitgave is dat bij wijze van annotatie honderden foto’s van de abdij en school van Rolduc zijn toegevoegd. Die sluiten direct aan bij de tekst en verduidelijken die. Van Deyssel had een lijst gemaakt met de werkelijke namen van alle personen in zijn boek, en met behulp van die lijst kon Hartmann putten uit het gigantische fotoarchief van het internaat. Zo zijn er oude foto’s van de slaapkamertjes, de wasbakken, de kapel, de gedekte tafels in de eetzaal, de speelplaats en een foto van Kareltje zelf in Rolduc, als twaalfjarige tussen andere scholieren, een foto die zelfs Harry M.G. Prick voor zijn uitputtende biografie van Van Deyssel nog niet gevonden had. Bovendien had Hartmann de beschikking over de brieven die de directeur van Rolduc en de vader uitwisselden over de strapatsen van de jonge Karel, en daaruit citeert hij in de epiloog passages die deels tot heden onbekend waren.

Leerlingen Rolduc 1876. ‘Kubus’ was Karels bijnaam, in het boek heet hij Willem, onderste rij nr. 3

Het prachtig verzorgde gebonden boek is te verkrijgen door het nu al historisch lage bedrag van € 32,50 over te maken naar bankrekening NL38 RABO0148496865 t.n.v. Stichting Lève Rolduc. Schrijf uw adres op de overschrijving, dan krijgt u het toegezonden. Of u bestelt het bij de boekhandel: ISBN 978-90-834007-0-9.

Laat dan ten minste het graf onsterfelijk zijn…

Dode schrijvers, natuurlijk geloven we niet meer in hun wederopstanding – maar wel in het voortbestaan van hun werk. Wat hebben we mooie regels te danken aan onze schrijvers, regels die niet vergeten worden: Een nieuwe lente en een nieuw geluid, Denkend aan de dood kan ik niet slapen, en niet slapend denk ik aan de dood, Ik ween om bloemen in de knop gebroken, Ambrosia wat vloeit mij aan, O, als ik dood zal, dood zal zijn, Je moet ‘bal’ zeggen, dolfijn. Ik noem er maar wat, willekeurig (behalve de laatste). Herman Gorter, J.C. Bloem, Willem Kloos, Jan Engelman, J.H. Leopold, Hans Faverey, als ik hun graven zou bezoeken, zou ik er een bloem neerleggen, zoals de nu bijna gepensioneerde Aad Meinderts gedaan heeft kort nadat hij in 2009 aantrad als directeur van het Literatuurmuseum. Hij bezocht toen 100 graven, ook in het buitenland. Witte rozen legde hij er neer.

Daar waren graven als ruïnes bij, graven die opgepoetst waren, graven die slechts na hakwerk tussen het klimop tevoorschijn kwamen. Ook het graf van Hans Faverey op Zorgvlied in Amsterdam kreeg een roos.

Een half jaar geleden kreeg ik een mail van Aad: hij had van iemand gehoord dat Faverey’s graf geruimd was. Dat bleek zo te zijn. Dat gebeurt als er geen nabestaanden meer zijn die zich om het voortbestaan ervan bekommeren. Toch had ik enkele jaren geleden doorgegeven aan het kantoor van Zorgvlied dat ik de contactpersoon voor Faverey was – het heeft niet mogen baten. De kantoormensen konden geen erven vinden – ik ben inderdaaad geen echte erfgenaam – er werd niet meer betaald voor het onderhoud, vervolgens verscheen er drie maanden lang een bordje bij het graf: we ruimen als er zich niemand aandient, en dan – weg. Nee, eens in de drie maanden kwam ik er niet en dus was ik te laat.

Het had anders kunnen lopen. Als ik gewaarschuwd was, had ik contact op kunnen nemen met het Cultuurfonds over het fonds Perzik van Onsterfelijkheid. Dat CultuurFonds op Naam is specifiek opgericht door de Koninklijke Boekverkopersbond met als doel om graven, meer in het bijzonder grafmonumenten en -tekens van Nederlandse schrijvers, te behouden, herstellen en in stand te houden.  Beheerders, familieleden en liefhebbers van overleden auteurs kunnen een aanvraag indienen voor een financiële bijdrage. Er is momenteel nog een ruim budget beschikbaar. Het Cultuurfonds heeft al flink wat graven van de ondergang gered. Jacques Perk, Maria Dermoût, Albert Verwey, Nicolaas Beets, Herman de Man bijvoorbeeld.

Op de site Letteren – Stichting Dodenakkers.nl staat een lijst met 56 schrijversgraven, met foto’s van de graven. Het graf van Carry van Bruggen in Laren bijvoorbeeld – het ligt er deplorabel bij. Zo zullen er talloze kerkhoven en begraafplaatsen zijn met deplorabele graven van schrijvers die waard zijn aan ze te denken, ze te citeren, ze te herlezen, ze opnieuw uit te geven. Een verwante lijst, maar dan van woonhuizen van overleden schrijvers, is te vinden op de site van De Groene: Kaart van Nederlandse schrijvershuizen – De Groene Amsterdammer

Ik weet het, voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij, om J.C. Bloem nog eens te citeren. Het bezoeken van graven is sentimenteel, het is druipnatte romantiek, Boudewijn Büch-pathos, totaal overbodig toeëigeningsgedrag, en wat je er nog meer aan onaardigs over zou kunnen zeggen. En toch kan ik niet naar Père Lachaise gaan zonder een kaarsje neer te zetten bij de urnplek van Maria Callas, en niet naar Hornsey bij Londen zonder een snoeischaar en een bos bloemen om het telkens weer overwoekerde graf van Gerrit van de Linde (De Schoolmeester) zichtbaar te maken. Jacob van Lennep in Oosterbeek krijgt geregeld bezoek van me, en als ik geen bloemen bij me heb, pluk ik ze in de lommerrijke buurt. Een paardenbloem voldoet ook. Betje Wolff is er nu ook bij gekomen: weliswaar liggen haar knoken in een verzamelgraf, maar het kleine Scheveningse kerkhof waar ze met Aagje Deken gelegen heeft is er nog, met een plaquette bij hun gezamenlijk onderkomen.

(2007) MM bij het graf van De Schoolmeester met een achterachterkleindochter

Zo zullen er heel wat lezers zijn die een favoriet schrijversgraf hebben. Ik hoop niet dat hun hetzelfde overkomt als mij met Faverey. Er is een remedie: waarschuw op tijd de Perzik der Onsterfelijkheid. Er is geld. Niet alleen om ruimen te voorkomen, ook om stenen op te knappen. Wie er meer van wil weten, kan voor verdere informatie terecht op de webpagina van het CultuurFonds op Naam: Fonds Perzik van Onsterfelijkheid – het Cultuurfonds.