Welkom

MMfolder

IK STA OP RUIM 1200 VOLGERS. Veel van wat ik wilde doen is klaar. Van de biografie over Jacob van Lennep is de vierde druk verschenen. Ook mijn vrijmoedige lezersgeschiedenis met de éénletter titel L is af. Er is bij Home Academy een hoorcollegereeks (podcast-achtig) over de Tachtigers uitgekomen. 

Het dagboek van Van Lenneps voetreis uit 1823 is in een fraaie herziene editie opnieuw uitgebracht bij Atlas-Contact. Bovendien is er nu een route ontwikkeld om Van Lenneps voetreis per fiets na te bootsen, met heel veel mooie tips. Zie Jacob van Lennep route. Verschenen is ook een nieuwe editie van De lotgevallen van Ferdinand Huyck met een inleiding, in de klassiekenreeks van uitgever Veen.

over L
De leesgeschiedenis van de negentiende eeuw is klaar. Ik geef in L de mening van de doorsnee lezer. Daar gaat het me om: wat las de gretige lezer van de negentiende eeuw? Welke boeken kocht hij, welke boeken vond hij/zij mooi? In deze lezersgeschiedenis verwerk ik dagboekaantekeningen van een fictieve lezer over wat hij leest en hoe hij daarover denkt.

Nu: Betje Wolff

Nog lang niet klaar. Ik ben een biografie van Betje Wolff aan het schrijven, zie het blog van 9 mei 2022 , waarin ik ‘uit de kast kom’. Ik heb mezelf er twee jaar voor gegeven, zo kort dankzij de voortreffelijk Ik stelde biografie van Piet Buijnsters waaraan ik veel gegevens ongecontroleerd kan ontlenen. Zie ook het interview met Piet en mij in NRC van 30 juli 2022. Tot mijn verdriet is deze grote geleerde kort daarna overleden, op 17 november 2022.

Allerlei

Ik heb een bloemlezing verzorgd uit de poëzie van Hans Faverey onder de titel Verborgen in het zichtbare, zo’n typische Faverey-paradox, met een nawoord van mijn hand. Er is eind maart 2023 een mooi verzorgde uitgave in een kleine oplage verschenen, van poëzierecensies die Harry Mulisch schreef in de jaren vijftig over o.a. Lucebert en Gerrit Kouwenaar. Titel:  Huiskamerlyriek en atoompoëten. Uitgever: Het Artistiek Bureau. Nick van der Wal en ik brachten die recensies bij elkaar, en ik schreef er een inleiding bij.

Ik werk met Geert Mak, René van Stipriaan, Guus Luyters en Emile Brugman aan een boek over boeken over Amsterdam. Literaire boeken die Amsterdam als hoofdonderwerp hebben, of waarin Amsterdam een cruciale rol speelt. Het komt in september 2023 uit.

En nu: lees mijn nieuwe blog

200 jaar Voetreis Jacob van Lennep

Vandaag 200 jaar geleden begonnen Jacob van Lennep en Dirk van Hogendorp aan hun voetreis door Nederland. Twee voormalige Leidse rechtenstudenten beginnen daar vandaag ook aan, lieten ze me weten. En heel wat andere wandelaars en fietsers hebben de twee al gevolgd. Wie volgt? En houdt daarvan een dagboek bij?

De oorspronkelijke dagboeken van beide zijn na te lezen op De voetreis van Jacob van Lennep en Dirk van Hogendorp in 1823 (knaw.nl)

De hertaalde en geïllustreerde editie (in- en uitgeleid en hertaald door Geert Mak en Marita Mathijsen) is voor een speciale jubileumprijs in de aanbieding bij uitgever Atlas/Contact.

De televisieserie uit 2000 is op youtube nog te bekijken.

En er is ook een speciale Jacob van Lennep-route voor fietsers: Jacob van Lennep route – route.nl. Die is natuurlijk ook voor wandelaars te volgen. Het is een heel interessante route, misschien wel afwisselender dan die van het zo populaire Pieterspad. En er zijn nog een paar herbergen, hotels of eethuizen waar je net als Van Lennep en Van Hogendorp karbonade en sla kunt eten. Vlooien zul je er niet meer aantreffen in de bedden.

In het Allard Pierson Museum is kort geleden een tentoonstelling geweest, gemaakt door studenten. Hieronder staat een afbeelding: via de qr-code kan de tentoonstelling gedownload worden.

De route nafietsen staat al jaren op mijn bucket list. Maar eerst moest ik met pensioen, toen moest de Van Lennep-biografie af, toen het L-boek, nu de Betje-biografie. Inmiddels durf ik in de Amsterdamse binnenstad nauwelijks meer te fietsen. Als ik nog langer wacht zal ik de route met een rollator moeten lopen…

Een hartsvriendin van Betje Wolff

Betje Wolff viel al toen ze zelf nog een meisje of jonge vrouw was op iets jongere meisjes of leeftijdsgenoten. Meestal waren het dan meisjes met literaire aspiraties. Betjes affecties konden heel heftig zijn. Ook toen ze samenwoonde met Aagje Deken – en dat was na de dood van haar echtgenoot de dominee – vatte ze af en toe vlam voor een talentvolle vriendin. Het is van niet al haar – meestal kortstondige – hartstochtelijke vriendschappen bekend wat nu precies de achtergrond van het idool was. Zo verzucht Piet Buijnsters over een zekere Cootje Best: ‘Jacoba (‘Cootje’) Best heeft ondanks intensief speurwerk in het archief van Amsterdam en omringende gemeenten haar identiteit nog niet prijsgegeven.’[1] De begenadigde onderzoeker die Buijnsters was, zocht ook in het Centraal Bureau voor Genealogie, maar hij had indertijd nog geen internet tot zijn beschikking. Dat heb ik wel, en inventief speurwerk brengt mij toch bij Cootje. Eerst maar eens over de verhouding van Betje met ‘de schoonste vrouw des waerelds’.

In een brief aan een vriend uit 1774 pakt ze uit over een nieuwe vriendin: ‘Ik kan u niet beschryven welk een juweel deeze myne vriendin is […] er leeft maar zo één mensch! […] Verbeeld u de schoonste vrouw des waerelds, — de schoonste brunet, verbeeld u al wat beschaaft, & minzaam is, zodaanig is haare gedaante. […] Met dit beminlyk mensch slyt ik myne aangenaamste, & verstandigste uuren. Hoe gelukkig ben ik niet met eene vriendin die al myne liefde, al myne agting verdient, die met my geen grooter genoegen kent dan dat ontstaat uit de ontdekking van waarheid, & het vorderen in deugd!’ In 1773 en 1774 bracht deze Cootje enkele weken door in de Beemster pastorie. Dat speelde zich af in de winter, want in de zomer had Betje te weinig tijd voor de echte vriendschap, omdat er dan zoveel Amsterdammers hun buitenhuizen in de Beemster betrokken en bij hun feesten nodigden ze de geestige en spraakzame Betje uit. Betje herdenkt zo’n winterse logeerpartij in een lang gedicht, waaruit ik enkele regels citeer:

Wat sleeten wy verrukkelyke dagen

Toen gy voor leden jaar met my,

Den winter ombragt in myn nette Pastory!

O Vriendschap hoe veel zoets hebt gy ons toen gegeeven!

Wy hadden, Cootje lief! om aangenaam te leven,

De waereld niet van doen, wij dagten al zo min

Als zy aan ons, myn lieve & eenige Vriendin!

Wy kenne[n] veels te wel haar woelige vermaaken,

Om daar nog naar te kunnen haaken.

Ik heb uw hart; ’k begeer ook anders niet.

In Cootjes bijzijn ken ik zorgen noch verdriet.

Dit weet gij, dierbre Schat! o leven van myn leven.

Gy weet het: ’k voel myn’ ziel aan uwe ziele kleeven![2]

Dierbare schat, leven van mijn leven, mijn ziel kleeft aan die van jou, kan het intenser? Cootje speelt volgens Betje excellent clavier en dwarsfluit, ze schrijft heel goed, ze leest verlichte filosofen zoals John Locke en Helvetius. Ook dominee Wolff is op haar gesteld. Maar de relatie met Cootje lijkt een hevige, snel uitgewerkte explosie te zijn: ze verdwijnt al na 1774 uit de brieven.

Hoe nu toch proberen deze Cootje een archief-dna te bezorgen en als een Peter R. de Vries te speuren naar aanknopingspunten? Het enige wat behalve de naam bekend is, is dat ze in Amsterdam bij haar moeder woonde rond 1774. Zou Cootje – of misschien Kootje – behalve een afkorting van Jacoba of Jakoba er een van Johanna kunnen zijn? Ik vond geen teken van leven uit de Amsterdamse indexen, waar heel wat Johanna’s en Jacoba’s Best in voorkomen in de achttiende eeuw. Ook een wat wildere zoektocht in landelijke genealogische bronnen hielp niet. Hoe dan verder? Ik herinnerde me dat in een van Betjes brieven aan een goede vriend staat dat ze per ongeluk een brief van een zekere Lecke, die aan Cootje gericht was, ingesloten had bij een brief aan die goede vriend.

Lecke, dacht ik, die naam komt niet veel voor, laat ik die eens intikken bij de zoekfunctie van de Amsterdamse indexen. En warempel: in de Notariële Archieven van 16 juni 1777 komt een Diderik Caspar Lecke voor, die aangewezen was als executeur van het testament van Anna Cloet, huisvrouw van Frans Hansen. Toen ik de scan van dat document op goed geluk opende, zag ik dat Anna Cloet van die regeling met Lecke af wilde, want haar enige kind en erfgename, Catharina Maria Best, kon dat testament zelf wel regelen. Daar had ik de naam! Verder zoekend bleek deze Cloet (ook Kloet gespeld) eerder getrouwd te zijn geweest met Jacobus Best. Cootje is op 27 maart 1740 gedoopt in de Amstelkerk onder de naam Catharina Maria Best.

De Achtergracht waar Cootje woonde. Wie zijn de twee vrouwen die daar wandelen?

Is een biograaf tevreden met alleen de doopdatum? Er zit niets anders op, want veel meer is er niet. Ze is gestorven in 1782, begraven in Diemen, een jaar na haar moeder, er is nog wat gedoe over een kleine erfenis, en ze woonde op de Achtergracht. Er is geen gedicht van haar of op haar bekend, behalve dat waaruit ik al citeerde. Rijk was ze niet, beroemd was ze niet, nageslacht kreeg ze niet, het enige dat haar nu nog interessant maakt is dat ze enige tijd een hartsvriendin van Betje Wolff was. En voor mij is dan het leuke: ze is gevonden.


[1] P.J. Buijnsters, Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken. Utrecht 1987, deel 1, p. 438.

[2] Idem p. 231-232 en 238.

Holland in ’t jaar 2440 … is niet van Betje Wolff

In 1777 verscheen er een anoniem pamflet over hoe de toekomst er in het jaar 2440 uit zou gaan zien. Pamfletten zijn de social media van die tijd. Er zijn in de achttiende eeuw grimmige pamflettenoorlogen, waarin voor- en tegenstanders van politieke of godsdienstige kwesties elkaar bombarderen met kleine geschriften. Maar dit pamflet was geen politieke satire, ook geen aanklacht of aanval. Het trok later aandacht omdat dit werkje met de titel Holland, in ’t jaar MMCCCCXL toegeschreven werd aan Betje Wolff. Het was immers uitgegeven door haar vaste Hoornse uitgever, en er staan wat venijnigheden in die tot het vaste repertoire van Betje horen. De gerenommeerde neerlandici H. Vieu-Kuik en G.W. Huygens maakten er heruitgaves van onder Betjes naam. Maar Buijnsters twijfelde over het auteurschap. Ikzelf twijfel niet: dit is geen Betje, ik herken haar stijl niet: ze schreef veel beter dan deze anonymus. Wie wil kan zelf oordelen op Google Books! https://www.google.nl/books/edition/Holland_in_t_jaar_MMCCCCXL/1Y9iAAAAcAAJ?hl=nl&gbpv=1&dq=Holland,+in+%27t+jaar&printsec=frontcover

Het is toch echt wel een grappig boekje, waarin de auteur een leuk gedachte-experiment uitvoert.[1]

Exemplaar met aantekeningen van Joh. Dyserinck

Volgens hem/haar zal Holland in 2440 een kopie van Frankrijk zijn. Frans is de internationale voertaal van geleerden geworden. Maar op de universiteiten wordt onderwijs in de landstaal gegeven. Die paar oude knarren uit het verleden die nog Latijn en Grieks begrijpen, zijn aan het vertalen gezet. Op de lagere scholen hebben de kinderen telescopen en microscopen. In de natuurkundelessen leren ze hun eigen temperament kennen. In plaats van een catechismus krijgen ze een vereenvoudigd wetboek in handen.

Elke plaats heeft een openbare bibliotheek, maar de mensen hebben ook zelf een voorraad geliefde boeken. Het aantal lezers is toegenomen. Van overbodige boeken wordt brandstof gemaakt – dat levert voldoende op voor eeuwen!

Op sociaal vlak is er ook flink wat veranderd. Weduwen krijgen ondersteuning van de staat. Levensmiddelen zijn voor een redelijke prijs te krijgen. Monopolies zijn afgeschaft, hongersnoden bestaan niet meer. De akkers worden niet geforceerd sneller te produceren dan de natuur toelaat. Wrede jacht is er niet meer en stropen is verboden. Alleen slagers mogen nog jagen, dat zijn toch al barbaren.

Voor armelui zijn er in schouwburgen af en toe gratis voorstellingen.

De kerken zouden allemaal rond gebouwd worden, zodat er geen hiërarchie in zitplaatsen meer zou bestaan. ’s Zondags wandelt men in de natuur en overpeinst Gods schepping.

Oorlogen zijn verleden tijd: lege legermagazijnen worden gebruikt voor voedselopslag. Een volksregering beslist over voortgang van de maatschappij. Wie zich niet behoorlijk weet te gedragen wordt enige tijd naar Rusland gestuurd.

Vrouwen heeft de anonymus hoog staan: ‘De Vrouwen zyn boven allen lof. Ze lezen, maar minder dan de mans; ze denken, ze voelen doorgaans meer: haar verstand behoeft minder beschaving’. Mannen zien haar als hun gelijken en ze vertrouwen haar de zedelijke en verstandelijke opvoeding van hun kinderen.’ Geheel moeder te zyn is haar grootste genoegen’.

Een utopie of een dystopie? In welke voorspellingen heeft de auteur gelijk gekregen? Vrijwel geen enkele. Aan de universiteiten wordt er nauwelijks meer onderwijs in de landstaal gegeven. Hongersnoden, oorlogen, monopolies en jagers zijn er nog steeds. Bonnen voor gratis voorstellingen zitten niet in het voedselpakket. Vrouwen lezen meer dan mannen. De openbare bibliotheken zijn in veel plaatsen opgeheven.

Maar hij/zij heeft wel een paar moderne denkbeelden. Bijvoorbeeld over de overproductie in de landbouw, over de jacht, over aanschouwelijk onderwijs. Betje Wolff zou dit soort overwegingen wel kunnen hebben. Maar ze zou nooit en te nimmer schrijven dat het verstand van vrouwen minder beschaving ‘behoefde’ dan dat van mannen, dus dat die zich minder zouden hoeven te ontwikkelen. Wat mij betreft kan dit pamflet dus afgeschreven worden van de lijst van Betjes productie.[2]


[1] De titel ontleende de schrijver aan het Franse werk van L.-S. Mercier, L’An deux mille quatre cent quarante  (1770). Maar alleen de titel, de inhoud is totaal anders. Wolff maakte in Brieven over verscheiden onderwerpen (1780-1781, van Wolff en Deken) een vertaling van een deel van dit werk (dl 1, brief 1 en dl. 3, brief 1). Ze zinspeelt daar in het geheel niet op het pamflet uit 1777. Als zij er de auteur van zou zijn, is het ondenkbaar dat ze er niet naar zou verwijzen in het kader van de Brieven. In 1773 bleek zij het werk van Mercier al te kennen. Toen maakte ze er geestige toespelingen op in de tweede druk van haar gedicht Jacoba van Beieren aan Frank van Borsselen.

[2] In de Bibliografie van Buijnsters (1979) komt die nog voor als nr. 46. In zijn biografie (1984) uit hij zijn twijfel op p. 370, noot 80.

Even wat aandacht voor mezelf

Gisteren kreeg ik de Wassenberghpenning uitgereikt bij de Neerlandicidagen in Utrecht. Marc van Oostendorp noemde die in de Taalstaat ‘de Nobelprijs voor neerlandici’ en gisteren ‘de prijs voor de beste neerlandicus van de wereld’. Ik werd minstens tien centimeter kleiner onder dat gewicht en toen ik na de uitreiking terugliep naar het station, tussen de massa kooplustigen, zag ik niemand die naar me keek met ontzag in zijn/haar ogen…

Hier een link naar het gewichtige juryrapport en daarna een link naar mijn dankwoord.

Een rustige lezer in een sprankelend spel

Harry Mulisch, Huiskamerlyriek en atoompoëzie

Excuus dat ik een uitweiding maak naar recent verleden!

Bij uitgever Artistiek Bureau is een bundeling verschenen van poëzierecensies die Harry Mulisch schreef tussen 1951 en 1954 voor kranten/weekbladen als het Haarlems Dagblad, De Groene Amsterdammer en Het Parool. Hij beoordeelde nieuwe dichtbundels, en daaronder waren veel bundels van Vijftigers. Het lukte hem om er feilloos de kwaliteit uit te halen: Lucebert, Rodenko, Kouwenaar, Lodeizen, Campert, Andreus. Dat was niet zo makkelijk, omdat zij experimenteerden met nieuwe vormen en inhouden, die niet voortborduurden op het vooroorlogse. Mulisch probeert al recenserend tot een onderscheid te komen tussen ‘grote’ en ‘middelmatige’ kunst. Daarbij ging hij zover minkukels aan te wijzen die ‘huiskamerlyriek’ schreven en niet verder kwamen dan bombast of epigonisme. Daartegenover stelde hij de ‘atoompoëten’ waarin onbepaaldheid en onvoorspelbaarheid heerst. Ware poëzie kenmerkt zich door drie dingen: ze beschrijft geen symptomen, maar weet de symbolen te vinden. Daarvoor zoekt ze naar het numen: dat is de buitenwerkelijkheid die overal in schuilt, ook in de taal zelf verborgen zit. En dan is er atoomkracht in de ware poëzie. Ze is onvoorspelbaar en onbepaald, maakt alles mogelijk.

Mulisch’ recensies (hij schreef ook toneel- en prozarecensies) zijn nog niet onderwerp geweest van een uitvoerige studie. Ze waren tot op heden natuurlijk ook slecht bereikbaar. Met dit boekje kunnen in elk geval al zijn poëziekritieken bekeken worden. Delpher kan helpen bij het opsporen van de overige, waarvan titels te vinden zijn in De werken van Harry Mulisch (1992).

Samen met Nick ter Wal heb ik de bundel samengesteld en ik heb er een inleiding bij geschreven.

Harry Mulisch, Huiskamerlyriek en atoompoëzie. Groningen, Artistiek Bureau, 2023. Zie www.artistiekbureau.com

Geheime stukken van Betje Wolff

Vrouwen droegen maar zelden bij aan de spectatoriale tijdschriften in Nederland.[1] Betje Wolff deed dat wel. In haar eigen tijd wisten maar heel weinig mensen daarvan af. Het blad waarin ze schreef, De Gryzaard, was onbekend en de bijdragen waren zoals gebruikelijk anoniem. Het blad kwam elke vrijdag uit voor anderhalve stuiver en was ‘zeer dienstig voor de Vrouwen’, volgens de uitgever in een advertentie.

Haerlemse Courante, 26 december 1767

Die uitgever, T. Tjallingius, kwam uit Hoorn en gaf vooral religieuze boeken uit. Hij moet op een gegeven moment beseft hebben dat er geld viel te verdienen met spectators en hun vaak satirische stukken over allerlei onderwerpen. In juni 1767 kwam het eerste nummer uit, maar het liep niet. Toen riep hij de hulp van Betje in van wie het debuut bij hem verschenen was. Zij zag er een soort blog in, waarin ze haar pregnante meningen kon uiten en waarin ze mocht experimenteren met haar stijl. Pas toen er in de negentiende eeuw een brief van haar bekend werd waarin ze schreef dat de stukken in De Gryzaard grotendeels door haar geschreven zijn, stortten Wolff-onderzoekers zich erop om te achterhalen welke van de stukken van haar hand zijn.[2] Buijnsters schrijft 25 bijdragen aan haar toe, enkele daarvan zijn herkenbaar aan de initialen E.B. of B.W. Al na twee jaar stopte Tjallingius met het blad. Blijkbaar bleef het een verliespost.

In de aan Betje toegeschreven stukken herkennen we haar vaste onderwerpen: de positie van de vrouw, haar afkeer van ‘lichtmissen’ (#metoo-mannen), de functie van de rede en de deugd. Het lijkt af en toe wel alsof ze oefent voor de brievenromans die ze pas vanaf 1782 zal schrijven met Aagje Deken. Ook zijn er zeer geestige brieven in het Beemster dialect. Bijvoorbeeld een brief van Krelis Klaasen die klaagt over een nieuwe dominee die naar de Beemster gekomen is en die scheldend verdoemenis voorspelt en meent dat hij bij zijn gelovigen ‘op een steen zaagt’, zo weinig vooruitgang ziet hij. De kerk is leeg en de herberg vol.

Betje maakte in datzelfde stuk grappen die hopelijk door haar man en haar kennissen niet gelezen werden, want het kan niet anders dan dat ze hier spot met haar eigen situatie. De dominee is met een ‘lief Engelagtig Vrouwtje’ getrouwd, ‘maar ’t mensch is met hem schoon bedot’. Hij bemoeit zich met haar kleding en haar kapsel en hij heeft haar horloge afgenomen. Alles omdat dat attributen van de duivel zijn. Over een andere dominee schrijft ze dat die als kind al zo gezeglijk was dat hij later wellicht moet ‘leeven en sterven op een Boere Dorp, zonder ooit vrucht te trekken van zyne Studie en edele hoedanigheden’. Een toespeling op haar weinig energieke, zeg maar luie echtgenoot, dominee Adriaan Wolff?

In een volgend stuk heeft ze het over laster, die ertoe kan leiden dat iemand met een delicaat zenuwstel verward raakt en niet herstelt. Het best is oren en ogen daarvoor te sluiten, hoe getergd, verontwaardigd, geschonden, vertrapt men zich ook voelt. Ook dit lijkt een zinspeling op haar eigen ervaring. Juist in de jaren dat De Gryzaard verscheen leed ze aan een depressie, nadat ze door geroddel een beminde vriendin was kwijtgeraakt.

Rechtstreeks verwijst ze naar zichzelf in een gedicht in het dialect waarin ze een boer laat spreken over de Beemster kermis. ‘Ongze Juffrouw [de domineesvrouw] kan elendig mooy wet rymen’ en die versjes leert ze aan de kinderen om ze op straat te zingen als er feest is.

Vlijmscherp en heel herkenbaar voor onze tijd is een ironisch stukje over het lezen van de verveelde elite van háár tijd. Die leert uit boeken niet hoe een man van de mode ‘met een Dame moet praten, en hoe men met bevalligheid vloeken kan’. Boekenkasten moeten dus van ‘geleerde rommelzôo en vodderyen’, van ‘vermufte en bestoven’ boeken gezuiverd worden. Daarvoor in plaats komen boeken die de schrijfster uitgekozen heeft, zoals: De Goddelijke Openbaring, een Roman; De Zalf van Medea, of de kunst om rimpels weg te krygen; De kunst om te Vijnzen, uit het Italiaansch; De zegenpralende Venus; De bespotte Bef, een Satire.

De stukjes in De gryzaard zijn jammer genoeg weinig bekend. Ze zouden het verdorie toch echt verdienen apart uitgegeven te worden. Welke uitgever dient zich aan?[3]  

Encyclopedie Nederlandstalige Tijdschriften | Nederlandstalige periodieken tot aanvang Koninkrijk der Nederlanden (tot 1815) (ent1815.nl)

De gryzaard: vervattende LII. spectatoriaale vertoogen – Google Boeken

De grijzaard – Google Boeken


[1] Zie Dorothée Sturkenboom, Spectators van hartstocht […]. Hilversum 1998. Tevens: P.J. Buijnsters, Spectatoriale geschriften. Utrecht1991.

[2] Zie over de verschillende meningen van onderzoekers: P.J. Buijnsters, Bibliografie […] Betje Wolff en Aagje Deken. Utrecht 1979, p. 51-52. De brief waarin ze schrijft: ‘Gy hebt “de Gryzaard” niet, grootendeel door my geschreven’ dateert van 19 augustus 1774, toen het blad al niet meer verscheen.

[3] Buijnsters oppert dat Betje in de Vlissingse tijd enige bijdragen zou kunnen hebben geleverd aan De Philantrope onder het pseudoniem Lealte. Er zouden ook stukken van haar verschenen zijn in een ander spectatoriaal blad, De Rhapsodist, maar bewijzen daarvoor zijn er niet.

Ruzie in de familietent

Ruim 52 jaar was dominee Adriaan Wolff toen hij in Vlissingen het ja-woord van de vader van de 21-jarige Betje Bekker kreeg. Zijn enige dochter uit zijn vorige huwelijk woonde nog bij hem in Middenbeemster. Wijnanda was 19 jaar, haar moeder, Wolffs eerste vrouw, was toen twee jaar dood. Wolff maakte haast met de officiële documenten. Hij kende Betje alleen van wat brieven toen hij op op 9 oktober 1759 in Vlissingen aankwam. De zaak was snel geregeld. Betje had een liefdesavontuur achter de rug. Op haar zeventiende was ze er met een vaandrig vandoor gegaan, en uit dat uitstapje was ze niet ongeschonden weggehaald door haar familie. Voor de gewone huwelijksmarkt was ze daardoor niet meer geschikt. Heel Vlissingen had haar indertijd nagewezen en ze was door de kerk zelfs op censuur gezet, wat betekende dat ze zich enige tijd niet meer bij kerkdiensten mocht vertonen.

Haar familie was dus blij toen een oude ‘boerendominee’ (haar eigen woorden!) nog belangstelling voor haar had. De huwelijkse voorwaarden werden in Vlissingen op 16 oktober bij een notaris vastgelegd, de dag daarna gingen Wolff en zijn aanstaand bruidje in een koets rond om hun besluit bekend te maken bij een beperkt aantal directe familieleden. Dat rondgaan was de gewoonte indertijd. Daar werd meteen kwaadaardig over geroddeld door haar broer, die vond dat ze ook bij neven en nichten had moeten rondgaan. Op 27 oktober ging het paar in ondertrouw. Opnieuw schande: alleen broers, zus, ooms en tantes waren uitgenodigd. Dat gezelschap hoorde veel uitgebreider te zijn in Vlissingen. Maar goed: op 2 november liet Betje Vlissingen en het geroddel achter zich.

De echte huwelijkssluiting vond op 18 november in Middenbeemster plaats. Wolffs dochter hield het voor gezien toen haar vader met dat jonge ding aankwam en ging juist op deze dag in ondertrouw met een Alkmaarse meester in de rechten, Mr. Pieter Pasmooij Molenaar. Ze trouwden op 2 december, in Middenbeemster.

Enkele dagen daarna gingen de twee kersverse bruidegoms samen naar een notaris in Purmerend, omdat de schoonzoon het erfdeel van de moeder van Wijnanda opeiste. Dat kwam vrij door haar huwelijk. Papa schonk zijn dochter uit ‘vaderlijke genegenheid’ de kleren en wat juwelen en andere kostbaarheden van haar moeder, die niet of maar voor een deel bij het erfdeel hoorden. Het moet voor Betje heel pijnlijk zijn geweest dat er niet alleen nog linnengoed met initialen van de vorige vrouw, keukengerei en portretten van haar en haar familie in huis waren, maar dat zelfs haar kleding er nog hing. Maar tot dan lijkt alles in pais en vree geregeld, Wijnanda vertrok naar Alkmaar. Hoe ging het nu verder met de verhouding tussen schoonzoon en schoonvader, en tussen stiefmoeder en stiefdochter?

Middenbeemster, afbeelding van de pastorie. Voor het huis (rechts) staan hoogstwaarschijnlijk Adriaan en Betje Wolff afgebeeld.

Al na een half jaar lijkt er ruzie in de tent te zijn. Op 4 april 1760 ging het echtpaar Wolff naar Amsterdam om hun testament vast te leggen. Het kindsdeel van Wolffs dochter werd daarin bepaald, wat resteerde zou naar de langstlevende van het echtpaar gaan. Dat lijkt allemaal nog vrij gewoon. Maar dan. Nog geen maand later, op 2 mei 1760 dicteren Betje en Adriaan bij een notaris in Purmerend een aanvulling op het testament. Na de dood van Adriaan moet in de pastorie zes weken alles hetzelfde blijven, dus Wijnanda of haar man mogen dan nog niet komen graaien naar hun erfdeel. Adriaan wijst de Beemster Schout en een plaatselijke molenbaas als executeurs testamentair aan. Als een van hen die taak niet meer kan uitvoeren als het zover is, dan zullen zij uitdrukkelijk niet ‘vermogen  [..] des Testateurs schoonzoon de Heer Mr. Pieter Pasmooij Molenaar’ als opvolger aan te wijzen. Dat komt al heel bedenkelijk over. Het wordt nog erger, want Wolff laat noteren dat hij ‘absolut begeert’, dat ‘dezelve [de schoonzoon dus] geen de minste directie, bestelling ofte verblijf in ’t sterfhuys sal voeren ofte hebben, [en dus] tot voorkominge van alle ontrustinge, daar uit zal worden geweert en gehouden’. Pieter mag niet over de vloer komen na de dood van zijn schoonvader – en dat betekent vanzelfsprekend dat hij al in 1760 niet welkom was.

Clausule Reservatoir 2 mei 1760 waarbij de schoonzoon uitgesloten wordt. Notarieel Archief Purmerend.

Een knallende ruzie dus, en die is nooit bijgelegd. Twee maanden voor zijn overlijden laat Wolff nog eens bij de notaris vastleggen dat bij zijn dood het sterfhuis zes weken onaangeroerd moet blijven. De executeurs krijgen de opdracht ‘den Persoon van Mr. Pieter Pasmooy Molenaar niet [te] zullen gedogen ten synen sterfhuijse in te treden dan alleen ten tijde der begrafenis’. Maar als dat voor een ‘vredige bereijking’ nodig is, mogen ze hem zelfs daarvan uitsluiten en hem geen toegang tot het sterfhuis gunnen.

Wolff overleed 29 april 1777. Daarna bleef het huis inderdaad onaangeroerd. Na 17 juni, zes weken na de begrafenis, zou alles in Hoorn verkocht worden. Betje schrijft dan aan een neef: ‘M[olenaar] is door uw Oom uit het sterfhuis geslooten zo lang hy onbegraven was, & zedert is de Pastori de myne; ’t is geen boedelhuis’.

En de dochter? Zag die haar papa nog na haar huwelijk, waarin ze maar liefst dertien kinderen baarde? In de documenten en brieven komen we daarover niets te weten. Alleen dat de boedel na Adriaans dood zorgvuldig beschreven is door de executeurs om Wijnanda het kindsdeel van haar vader toe te kennen. Pasmooy Molenaar zal dat nauwkeurig in de gaten hebben gehouden. Hij weigerde na de veiling van Adriaans spullen een speciale belasting te betalen die bestemd was voor het Beemster weeshuis. Pas na een proces deed hij dat.

Ik kan die advocaat alleen maar zien als een onaangename man die Betje geen cent meer gunde dan waar ze recht op had. Adriaan Wolff lijkt geen geluk te hebben gehad met zijn nageslacht. Bij zijn eerste vrouw kreeg hij vier kinderen, van wie er drie maar een paar weken of maanden oud werden. Wijnanda overleefde, maar trouwde met een aasgier, vermoed ik. Adriaan zag zijn kleinkinderen niet, denk ik. Betje bleef kinderloos.

Bronnen: Notariële archieven Waterlands Archief, Noordhollands Archief, Buijnsters’ biografie en de door hem uitgegeven brievenboeken; Ghijsens biografie. Veel van de archiefstukken zijn achterhaald door Henk Krigee.

De tien geboden van de historicus

Bij gelegenheid van de uitreiking van de Visser-Neerlandiaprijs aan Els Witte

De historicus heeft in de huidige maatschappij een lastige positie. Allerlei aannamen die vroeger standaard waren voor de geschiedbeoefening, gelden niet meer. Het streven naar objectiviteit, dat vroeger hoog genoteerd stond, is niet meer in aanzien. Integendeel: wie beweert objectief over slavernij te kunnen schrijven, valt slechts hoon ten deel. Vroeger werd ons geleerd alle studies over een bepaald onderwerp te bestuderen voordat we er iets over mochten schrijven, het zogenaamde heuristische onderzoek. Wie dat nú wil doen, komt met de huidige overvloed aan publicaties niet meer aan een artikel toe: de historicus verzuipt in wat er zich allemaal via internet aandient.

Vroeger was het gebruikelijk bronnen te beproeven op hun subjectiviteit. Nu is dat juist een pre: hoe subjectiever de bron, hoe beter bruikbaar. Wie zijn terminologie intersubjectief wil gebruiken, zal ervaren dat er in korte tijd betekenisverschuivingen optreden die niet bij te houden zijn.

En toch is de band tussen de geschiedschrijving en de maatschappij hecht, zoals Els Witte schrijft in haar artikel over De maatschappelijke rol van de historicus. Elke historische studie is immers politiek-maatschappelijk georiënteerd, stelt ze daarin. Ik citeer: “Elk historisch onderwerp houdt immers verband met de samenleving, met de functies van de mens, met de maatschappelijke systemen en regels en met de veranderingen die er in de samenlevingen plaatshebben.”[i]

Zijn er dan nog wel regels of geboden op te stellen voor historici – geboden die elke student in de geschiedenis van buiten zou moeten leren? Bestaat er zoiets als de tien geboden voor de historicus? Als de historicus, zoals Els Witte stelt, de “mediator” is “tussen verleden, heden en toekomst en de leverancier van het historisch besef”, zijn er dan vaste waarden te geven voor de historicus?[ii]

Laten we ons eens richten op de christelijke tien geboden, die voor een groot deel zelfs nu in onze agnostische wereld nog gelden. Zijn die wellicht om te zetten in geboden voor historici?

Het 1e gebod bijvoorbeeld: Gij zult geen andere goden dienen. Dat gebod kan vertaald worden naar de taak en plicht van een historicus. Omgezet betekent het 1e gebod: blijf bij je vak, wees historicus in hart en nieren.

Het 2e gebod – (Dat luidt: Gij zult geen afgodsbeelden maken.) Omgezet wordt dat: maak geen kermis of kinderspeelplaats van geschiedenis, stel grenzen aan de popularisering.

3e gebod – (Dat luidt: Gij zult de naam van God niet ijdel gebruiken.) Omzetting: noem iets niet geschiedschrijving als het niet voldoet aan de eisen van geschiedschrijving.

4e gebod – (Gij zult rusten op sabbatsdag.) Dat gebod kan omgezet worden in: pauzeren voor publiceren. Publiceer iets niet voordat je het met enige afstand hebt kunnen herlezen.

5e gebod – (Eert uw vader en uw moeder.) Wel: dat is wat geschiedschrijving au fond doet: het voorgeslacht respecteren. Dat is de motor waarop de historicus drijft: ontzag, respect voor het verleden. Eert het verleden is ook: oog hebben voor wat er fout was, dus niets verbloemen maar met begrip de feiten van het verleden verduidelijken. Ik citeer weer Els Witte: “geschiedenis markeert het verleden in het heden” en schrikt er niet voor terug “achter de schermen te kijken, te reveleren en te ontmaskeren”, maar bezint zich daarbij wel op wat er achter die schermen gaande was.[iii]

6e gebod – (Gij zult geen doodslag plegen.) Pleeg dus geen geweld op de geschiedenis door die aan te vallen of selectief te citeren.

7e gebod (Gij zult niet echtbreken.) Ontrouw aan de geschiedenis kan de historicus zijn als hij bronnen of redeneringen er met de haren bijsleept. Of wanneer hij zich mee laat slepen in dienst van een identiteitsopbouw. En opnieuw is dit een verwijzing naar woorden van Els Witte.

8e gebod – (Gij zult niet stelen.) Oftewel: u zult geen plagiaat plegen, u zult wat u leent van anderen, altijd aan die ander teruggeven door goede literatuurverwijzingen.

9e gebod – (Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste.) Dat betekent dat de historicus correct moet citeren, geen woorden of zinsneden mag verdraaien of er de context van weglaten.

10e gebod – (Gij zult niet begeren wat van uw naaste is.) Dat is een gebod dat moeilijk is om te zetten in een plicht van een historicus. Natuurlijk begeert die het onderwerp van een ander als dat intrigerend en origineel is, natuurlijk wil die dat unieke manuscript dat de andere historicus gevonden heeft, ook in handen krijgen. Maar toch luidt het gebod hier: gun de ander zijn onderwerp.

Als deze tien geboden toepasbaar zijn op een goede historicus en dus enige geldigheid zouden kunnen hebben, dan moeten ze ook gelden voor het oeuvre van Els Witte. Want er is geen twijfel mogelijk over haar prestige als geschiedwetenschapper. Kwalitatief en kwantitatief staat Witte in de Lage Landen op eenzame hoogte. Ik heb er eerder al eens op gewezen dat zij in staat is gebleken geschiedenis fundamenteel te herschrijven, als een van de weinige historici die daarin slagen.[iv] Meestal is de voornaamste prestatie van een historicus dat die een andere interpretatie aan kan dragen, of wat extra feiten te berde brengt.

Els Witte daarentegen wist de Belgische geschiedenis van de 19e eeuw ingrijpend te herzien, door op basis van bronnenonderzoek oude aannames onderuit te halen. Hoe het er bij de vorming van België na 1830 is toegegaan, bleek veel ingewikkelder, genuanceerder en eigenlijk ook veel interessanter in elkaar te zitten dan het gangbare beeld dat de geschiedschrijving opriep, waarbij Noord-Nederlandse en Belgische historici elk hun eigen kleurenpalet toepasten. Els Wittes onderzoek maakte dat zowel de Belgische als de Noord-Nederlandse historie aan complexiteit won en juist dat maakt geschiedenis zo boeiend.

Maar laten we nu eens zien of de tien geboden inderdaad toepasbaar zijn op het oeuvre van Els Witte.

Gebod 1: Heeft zij zich met hart en ziel aan de geschiedenis gewijd, of heeft ze ook andere goden gediend? In 2007, vijftien jaar geleden dus, verscheen er een tot dat jaar complete bibliografie van haar werk. Die bevatte toen al 340 publicaties, nog afgezien van tientallen recensies en rapporten. Daar is geen titel in te ontdekken die niet op een of andere manier met het verleden te maken heeft. En zelfs als het over hedendaagse onderwerpen gaat, haalt ze er altijd het historisch perspectief bij.[v]

Gebod 2: Maak geen afgodsbeelden. Ik heb dat vertaald naar: maak van geschiedenis geen amusementsparadijs. Els Witte schrijft zó, dat ze gelezen kan worden door een groot publiek, maar ze zal niet afdalen naar effectbejag of het aanwakkeren van emoties. Desalniettemin zijn er van die kleine amusementspunten in haar boeken, zoals het steeds weer opdoemend koninklijke paard Wexy in haar boek Het verloren koninkrijk.

Gebod 3: Gebruik de naam geschiedschrijving niet ijdel. Als er íéts blijkt uit haar oeuvre, is het haar hoogachting voor geschiedenis en het schrijven daarover. “Geschiedenis is een discipline die steeds op zoek is naar nieuwe horizonten en nieuwe invalshoeken”, schreef Els Witte in De constructie van België.[vi] Dat deed ze bijvoorbeeld al in een boek uit 1973, Politieke machtsstrijd in en om de voornaamste Belgische steden, waarin ze zich voor het eerst op het gebied van de politieke geschiedschrijving begaf en daarin heel onconventioneel feitelijkheden en hypothesen met elkaar verbond.

Gebod 4: Neem rust op zondag. Wel: ik ben ervan overtuigd dat Els Witte dit gebod geregeld overtreden heeft en nog steeds overtreedt. Zij zal heel wat inktlinten versleten hebben in de tijd dat ze nog op de typemachine werkte, en heel wat inktpatronen zullen er nu door haar printer gejaagd worden. Maar tegelijk ben ik er ook van overtuigd, gezien de nooit overhaastige formuleringen, de fraaie zinsconstructies en de heldere opbouw van haar studies, dat ze toch ook haar werk laat rusten om het over te lezen vóór ze tot publicatie overgaat.

Gebod 5: Eert uw vader en moeder. Dat is iets wat elke historicus in wezen doet: hij kan niet verdragen dat het verleden werkelijk dood kan zijn en vergeten. Elk boek over geschiedenis is in wezen een hommage aan onze voorvaders en voormoeders. Ik citeer haar woorden in De maatschappelijke rol van de historicus: “De geschiedenis markeert immers het verleden in het heden, ze representeert de samenhang tussen verleden en heden en verdrijft het vergeten.”[vii]

Gebod 6: Pleeg geen geweld op geschiedenis. Dat betekent, omgezet, dat de historicus geen grijze bladzijden zwart moet kleuren, dat hij geen misdaden uit hun verband moet halen om er de oordelende guillotine van de hedendaagse visie op neer te laten suizen. Men dient oog te hebben voor nuances. Zie hoe subtiel Els Witte dit principe toepast in haar boek Belgische Republikeinen,dat ze fel en bijna agressief opent met de vraag: “Waarom is België in 1830 geen republiek geworden?”. Waarna ze fijnzinnig, genuanceerd en evenwichtig het tijdperk van na de opstand behandelt, in al zijn complexiteiten van kerk, Oranje, arbeiders, radicalen, Franse invloeden en uiteindelijk de keuze voor de instelling van een ‘republikeinse monarchie’.[viii]

Gebod 7: Wees niet ontrouw aan de geschiedenis. Ik weet niet of Els Witte, zoals sommige Noord-Nederlandse historici, wel eens aanschuift bij praatprogramma’s op televisie om haar visie op bijvoorbeeld de energiecrisis te berde te brengen, en dan wat uit de lucht gegrepen vergelijkingen met het verleden geeft. Ik denk van niet. Haar publicatielijst spreekt wat dat betreft duidelijke taal: ofschoon ze zich ook op het gebied van de taalwetenschap begeeft, en ofschoon ze zich ook over de multiculturele samenleving en over de zaak-Dutroux heeft uitgelaten, het historisch perspectief ontbreekt bij haar onderzoek nooit.

Gebod 8: Gij zult niet stelen. Dus gij zult geen plagiaat plegen of andermans woorden gebruiken zonder bronvermelding. Hier kan ik kort zijn: het volstaat denk ik om hier naar de omvang van haar notenapparaat te verwijzen bij Het verloren koninkrijk: 1688 noten.

Gebod 9 sluit hierbij aan: Gij zult geen valse getuigenis geven. Dus ge zult correct citeren, niet verdraaien. Het valt overigens op dat Witte in haar boeken weinig gebruik maakt van letterlijke citaten. Haar werk is onder andere daardoor zo leesbaar. De benodigde citaten zet ze om in eigen woorden. Ze is daarmee de lezer behulpzaam: die hoeft zich niet het verouderd taalgebruik eigen te maken en te ploeteren om betekenissen te achterhalen. De eigen woorden vergemakkelijken de toegang tot het lezen van het verleden. De bronnenverwijzingen doen de rest.

Gebod 10: Begeer niet wat een ander zich toegeëigend heeft. Zou Els Witte wel eens jaloers zijn geweest op het onderwerp van een andere historicus? Ik weet het niet. In elk geval is het haar gelukt zich iets toe te eigenen wat door niemand nog opgeëist was en wat haar specialisme geworden is: de oppositie en verwarring van de tijd na die van het Verenigd Koninkrijk.

Ik denk dat Els Witte hier voor zichzelf nog een elfde gebod aan heeft toegevoegd: gij zult de tijd na uw emeritaat niet verdoen aan iets anders dan de beoefening van de geschiedenis. Na haar pensionering zijn er nog zeker een tiental boeken van haar alleen, een tiental samen met anderen, en vele artikelen verschenen. En juist daarbij zitten de boeken die van blijvende invloed zullen zijn.

Wat dat betreft kunnen we nog verder gaan in de christelijke sfeer: Wittes werk getuigt van de zeven deugden: prudentia, justitia, temperantia, fortitudo, fides, spes en caritas, dus wijsheid, rechtvaardigheid, gematigdheid, vasthoudendheid, geloof, hoop en compassie. Het ligt voor de hand om hier dan de zeven ondeugden tegenover te stellen die er niet in haar werk zouden zijn, maar hoezeer u dat ook zal verbazen: tenminste vier van de zeven zijn er echt wel aan te wijzen.

Superbia bijvoorbeeld: hoogmoed, en dan in de zin van hybris: zij schrikt er niet voor terug grootse onderwerpen aan te pakken: Nieuwe geschiedenis van België (1830-1905) of Politieke geschiedenis van België van 1930 tot heden.

Avaritia of hebzucht kent zij ook: ja zeker, zij was hebzuchtig toen ze álle archiefstukken over de Belgische revolutionairen in handen wilde krijgen, ook die die verborgen lagen in duistere collecties in het Noorden en het Zuiden.

Luxuria: wellust. Laten we dat woord wellust vervangen door bevrediging. Dat komt dichter in de buurt van het plezier dat Witte zo zichtbaar had en heeft in de ontdekkingen van alweer nieuwe gegevens die haar insteek bevestigen.

Gula: onmatigheid. Daar lijdt ze inderdaad aan wat haar werklust betreft, maar niet in haar boeken. Je kunt Witte niet betrappen op overbodige uitweidingen of brede schilderingen die niet ter zake zijn.

Blijven over aan ondeugden: Invidia of afgunst, Ira of woede en Acedia of gemakzucht. Dat drietal past Els Witte op geen enkele manier.

Laat mij nu alle verwijzingen naar christelijke symbolen en geboden terzijde stellen. Bij de criteria voor de toekenning van de Visser-Neerlandiaprijs staat, dat die bedoeld is voor een kritisch onafhankelijk denker die de handhaving en de ontplooiing van de Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap bevordert en die zich daarmee inzet voor verbetering van de maatschappij. Mevrouw Els Witte verdient om precies die redenen de bekroning met de Visser-Neerlandiaprijs ten volle.

De laudatio voor prof. Dr. Els Witte werd uitgesproken op 15 oktober 2022 in Bergen op Zoom. Zij ontvangt de Visser-Neerladiaprijs voor haar wetenschappelijk onderzoek over het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, haar inzet voor Nederlands-Vlaamse samenwerking en haar inspanningen voor de Nederlandse taal in Brussel en in de wetenschap. De laudatio is gepubliceerd in Neerlandia 126 (2022) 4, 4-7.


[i] Els Witte, ‘De maatschappelijke rol van de historicus’. In: De maatschappelijke rol van de geschiedenis. Historici aan het woord. Brussel: Vlaams Instituut voor Geschiedenis, 2010, 11.

[ii] Ibidem, 12.

[iii] Ibidem, 11.

[iv] Marita Mathijsen, ‘‘De Belgen stonden wel degelijk achter Oranje’. In: NRC Handelsblad, 28 juni 2014.

[v] ‘Els Witte: bio-bibliografie’. In: Guy Vanthemsche, Machteld De Metsenaere, Jean-Claude Burgelman (eds.), De Tuin van Heden. Dertig jaar wetenschappelijk onderzoek over de hedendaagse Belgische samenleving. Brussel: VUBPRESS, 2007, 593-629 .

[vi] Els Witte, De constructie van België 1827-1847. Leuven: LannooCampus, 2006, 7.

[vii] Els Witte, ‘De maatschappelijke rol van de historicus’. In: De maatschappelijke rol van de geschiedenis. Historici aan het woord. Brussel: Vlaams Instituut voor Geschiedenis, 2010, 11.

[viii] Els Witte, Belgische Republikeinen. Radicalen tussen twee revoluties (1830-1850). Kalmthout: Polis, 2020, 9.

Een grote geest ging heen. Piet Buijnsters 1933-2022

Foto  Dick van Aalst

Op 20 april van dit jaar schreef ik Piet Buijnsters een brief. Ik was aan een nieuwe biografie van Betje Wolff begonnen, en vroeg me al maanden af of ik contact zou zoeken met de auteur van de laatste levensbeschrijving van Wolff en Deken. Ik kende hem eigenlijk alleen van neerlandistische wandelgangen en werk in een paar commissies. Er was best kans dat hij het helemaal niet prettig zou vinden als iemand zijn werk zou gaan overdoen. Want hoe dan ook is zijn biografie van Wolff en Deken uit 1984 een meesterwerk en nog niet verouderd, al wil ik de accenten wel anders gaan leggen. Mijn brief was nog geen dag gepost of hij belde me op. Dat hij dat een geweldig idee vond, dat hij me wilde helpen, en dat ik heel welkom was bij hem thuis. Negen dagen later ging ik bij hem op bezoek, op zijn verzoek nam ik appelbollen mee. Toen ik na uren wegging had ik het gevoel een vriend erbij gekregen te hebben.

Er volgden meer bezoeken, hij verheugde zich over de nieuwe aandacht voor Wolff en Deken. Het gezamenlijke zomer-interview met de zusjes Koelewijn in de NRC (30 juli) kwam tot stand. Drie weken geleden bezocht ik hem voor het laatst, nu in een verpleeghuis. Keurig in het pak, een heer ook daar. Ik had hem het eerste hoofdstuk van mijn Betje Wolff-biografie toegestuurd, en daarover spraken we. Hij leek er oprecht blij mee, stelde enkele verbeteringen voor en spoorde me aan vooral hard door te werken. Ik herhaalde wat ik hem al eerder gezegd had: dat ik het boek aan hem wil opdragen, en hij omhelsde me daarvoor.

Nu is deze grote en voorbeeldige geleerde overleden. Wat hij betekend heeft voor de studie van de achttiende eeuw is onmogelijk te overschatten. Hij brak nieuwe onderzoeksgebieden open: de jeugd- en kinderboeken, de spectatoriale geschriften, de bibliofiele wereld, het antiquariaat, de misdaadliteratuur. De achttiende eeuw was een grauw en verwaarloosd gebied voordat hij er zich mee bezig ging houden en andere onderzoekers in zijn spoor meetrok. Hij is een van de oprichters van de Werkgroep Achttiende Eeuw (al in 1968) en van het Documentatieblad dat daarbij hoort.

Toen ik hem vroeg welk van zijn vele werken hij het beste vond, dacht hij niet lang na: de Wolff & Deken-biografie. Dat verbaasde me enigszins, omdat dat een van zijn weinige boeken is die niet mooi is uitgegeven, terwijl hij juist zo’n liefhebber van mooie boeken was. Zoals bijvoorbeeld het magnifieke Lust en leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw, dat hij samen met zijn vrouw samengesteld heeft, een lust voor de geest én het oog. Een dergelijk spectaculair overzicht van het jeugdboek was niet eerder verschenen. Dat vernieuwende geldt ook voor zijn uitgebreide onderzoek naar het antiquariaat en de bibliofilie, waarvoor hij het laatste deel, over België, nog op tachtigjarige leeftijd verzorgde. Kennelijk oefenden de twee schrijvende vrouwen een speciale aantrekkingskracht op hem uit. Hij liet me een portretje van een jonge vrouw zien van wie hij dacht dat het Betje zou kunnen zijn: het hing prominent in een van de kamers, en hij keek er graag naar, vertelde hij, ook al wist hij niet zeker of zij het was. Zo stelde hij zich haar in elk geval voor.

Kenmerkend voor zijn werk is de heldere, vloeiende en volstrekt onpompeuze stijl, met vaak kleine ironische grappen erin verwerkt. Voor onderzoekers die van zijn werk gebruik maken is het een zegen dat hij altijd uiterst nauwkeurig al zijn bronnen vermeldt. Alles is nazoekbaar, inclusief verwijzingen naar wat hij niet gevonden heeft en waar hij gezocht heeft. Zijn omgang met een onderwerp zou voor onderzoekers een schoolvoorbeeld moeten zijn: niets is hem te min. Laat ik als voorbeeld zijn biografie van Betje Wolff en Aagje Deken nemen. Het werk eraan begon in 1970 met enkele publicaties in tijdschriften. Zijn oratie uit 1971 was al aan Sara Burgerhart gewijd. In 1979 gaf hij een bibliografie van hun werken uit, tot in detail verantwoord, inclusief vindplaatsen, signaturen van archiefstukken en studies over hun werk. In hetzelfde jaar kwam het Schrijversprentenboek uit, met daarin tal van onbekende illustraties en ook een korte chronologie van beider leven. Een royaal geannoteerde editie van Sara Burgerhart (1980) ging vooraf aan de biografie van 1984, en in 1987 volgde de tweedelige brievenuitgave — imponerend en niet te verbeteren. Ook andere achttiende-eeuwse auteurs over wie hij biografieën schreef, bezorgde hij naast die levensbeschrijving ook altijd een nieuwe, geannoteerde uitgave van hun voornaamste werk, of het nu om Hiëronymus van Alphen of Justus van Effen ging. Voor Van Alphen heeft hij in de Koninklijke Bibliotheek zelfs een getypte editie gedeponeerd van diens brieven — een editie die hij kennelijk niet uitgegeven kreeg. Zo gewetensvol ging hij te werk dat hij op deze manier toch zijn onderzoeksresultaten beschikbaar stelde.

Piet Buijnsters was zeer gehecht aan zijn vrouw Leontine, die hij ‘Lin’ noemde en die zelf ook een onderzoeker van formaat was. Samen brachten ze de verzameling kostbare boeken en prenten bij elkaar, samen schreven ze enkele boeken. Samen besloten ze de omvangrijke collectie historische kinderboeken te schenken aan de Tilburgse Universiteit, vanwege de leerstoel jeugdliteratuur daar. Haar overlijden, een jaar geleden, heeft hem zeer aangegrepen. Het ontroerde mij om te zien dat hij haar bed keurig opgemaakt naast het zijne in stand hield, alsof ze er zo weer in zou stappen. Hij was gelovig en hoopte haar terug te zien na zijn dood. Wat zou ik wensen dat hem dit gegund is.