Tagarchief | David Jacob van Lennep

Vader stuurt zoon brief na begrafenis van diens moeder

Jacob van Lennep was 14 jaar oud toen zijn moeder stierf, zijn zusje 9. Als ik het goed interpreteer had de moeder last van epileptische aanvallen: ze werd benauwd, beet glazen stuk als het personeel haar wat water probeerde te laten drinken en verloor het bewustzijn. In een van die aanvallen overleed ze. Ik trof in het Amsterdamse Stadsarchief de brief aan die David Jacob aan zijn zoon schreef na haar begrafenis. Jacob zat op de Latijnse school in Amsterdam, David woonde op het Manpad in Heemstede en kennelijk mocht de jongen van school niet overkomen. De brief is enerzijds zoals we verwachten van de negentiende eeuw: berustend, gelovend in een hiernamaals, maar anderzijds valt ook op hoe intiem de vader de zoon schrijft, hoe volwassen hij de veertienjarige al aanspreekt. Hij waarschuwt hem: jongen, je bent goed geschapen naar lichaam en geest, maar let op, de leeftijd komt nu snel aan waarin ‘het vuur der driften’ gaat ontbranden. Denk dan bij alles wat je doet aan je lieve moeder. De trieste ondertoon van Davids woorden zal wel niemand ontgaan.

“Lieve Ko! deze morgen heb ik uw Moeder ter aarde besteld of liever het stoffelijk bekleedsel, in het welk zij hier op de wereld met ons verkeerde; want haar beter deel is thans gelukzalig in de hemel, alwaar ik eens, met haar, God hoop te danken voor al het goede, dat Hij ons, zestien jaren lang, met en door elkander op aarde deed genieten. In deze hoop ligt mijn eerste en voorname troostgrond. De andere vind ik in de twee lieve kinderen, die zij mij heeft nagelaten, en die, zo ik mij vlei, minder nog door hun uiterlijk aanzien en gelaatstrekken dan door de deugden van hun hart, de dierbare overledene mij herinneren zullen. Bij hen weer te vinden die lieve ronde oprechtheid, die geen duimbreed van de waarheid afwijkt, die deugd- en menslievende gezindheid, dat godsdienstig gevoel dat hun moeder kenmerkte, en haar even dankbaar deed zijn bij het genot van elke zegening, als ijverig in het volbrengen van elke plicht, dat, mijn lieve zoon! is het aangenaamste, wat uwen vader nog op de wereld gebeuren kan. Van U wacht ik dit genoegen het eerst. Uw zuster is nog een kind. Maar gij nadert reeds die jaren, in welke zich de reden meer en meer ontwikkelt, doch in welke ook het vuur der driften uitbrandt, – en de jeugd meest vatbaar is voor verleiding. O dat bij het denkbeeld van Gods alomtegenwoordigheid het beeld uwer lieve moeder bestendig voor uw geest zweve en als een goede schutsengel U bewake, opdat gij, even als zij, al wat laag, onedel en verkeerd is, schuwen, even als zij, het goede met geheel Uw hart beminnen moogt. God heeft U naar ziel en lichaam heerlijk toegerust, Gy kunt bij een goed gebruik van de vermogens, U geschonken, uw eigen geluk, dat van Uw medemensen, en in de eerste plaats dat van uw vader, die U hartelijk lief heeft, in de ruimste mate bevorderen. God geve U daartoe leven en lust, en moge ook Uwe zuster uw voorbeeld volgen zodat beide mij in klimmende jaren tot steun en troost verstrekken, en ik eenmaal, als de dag der opstanding zal gekomen zijn tot God zeggen moog, “Hier ben ik, Heer, en de kinderen, die gy my gegeven hebt.”
Zeg aan Uwe lieve Grootmoeder, dat ik bedaard en gelaten ben, en zij zich over mijn gezondheid geheel niet ongerust behoeft te make, daar de verkoudheid thans genoegzaam over is.’

(Stadsarchief Amsterdam, 27 oktober 1816 PA 231 268)