GEEF ZE NU EENS TERUG, DIE PORTRETJES!

U, bewonderaar van Betje Wolff en Aagje Deken, die in maart 1975 de twee miniatuurportretjes van Betje Wolff en Aagje Deken gestolen heeft uit het Betje Wolff Museum in Middenbeemster, kom er nu eens mee voor de dag!

Ik begrijp u wel. Hoe vaak kom ikzelf niet in een museum waar de dingen niet zo heel keurig liggen, zo voor het grijpen, onbeschermd, waar ze misschien niet het juiste licht krijgen, waar maar weinig mensen komen, en dan denk je wel eens: dit zou bij mij echt wel een betere plek krijgen. In 1975 was het Betje Wolff Museum nog niet zo keurig en aantrekkelijk bijgehouden als nu.

Ik heb zelf wel eens gedacht in het Literatuurmuseum, toen daar nog portretten van afschuwelijke makelij naast opzienbarend mooie kunstwerken hingen, sommige zelfs op kniehoogte: ik haal die mooie Isaac Israels, die Jan Kruseman weg, zo ga je toch niet om met schoonheid.

Maar nee, vingers mogen best jeuken, maar ik doe zulke dingen niet. Ik ben zelfs van het soort dat bij veilingen van mooie dingen eerst informeert of er een openbare collectie is die er belangstelling voor heeft. Ik bied niet als ik weet dat de Leidse of Amsterdamse Universiteitsbibliotheek ze wil hebben. Het is toch beter als ze voor iedereen zijn.

Dus ik neem maar aan dat u een bewonderaar bent van het schrijversduo en echt uit compassie die twee portretjes meegenomen heeft. U koestert ze, kijkt er elke avond even naar voordat u gaat slapen. En dan denkt u: eigenlijk…. eigenlijk…

Die twee gestolen portretjes zijn gekleurde olieverfschilderijtjes op ivoor. Ze kunnen niet groter zijn dan een ansichtkaart of een pakje boter. Een tijdgenote schreef erover dat het ‘bijzonder levendig gelaat en [de] vurig tintelende oogen’ van Betje Wolff en de ‘natuurlijke zachtheid en veel betekenende ernst’ van Aagje Deken er beter in weergegeven waren dan ooit iemand had gekund. De schilder was Pieter Groenia, die ze in 1798 in Leeuwarden maakte, hij was toen dertig jaar. De schrijfsters waren toen in armoedige omstandigheden en voelden zich bejaard. Er bestaat één oude foto van de miniaturen in zwart-wit, en er zijn enkele gravures naar Groenia gemaakt.

De foto’s naar foto’s in Schrijvers prentenboek 20

Toen ik anderhalf jaar geleden Piet Buijnsters, de grote Wolff&Deken-kenner, bezocht, vertelde hij op een veiling een portret van een meisje gekocht te hebben dat hij beschouwde als een portret van Betje Wolff. Het is een ongesigneerde aquarel, heel mooi. Ze hing bij hem op een prominente plek en hij liet me haar zien. Nu bijna precies een jaar geleden (17 november 2022) is hij gestorven. Hij wilde mij een aandenken geven, en zijn erfgenamen hebben besloten dat portret waaraan hij zo gehecht was aan mij te geven. Ik koester het portretje, vooral vanwege de herinnering aan de voorbeeldige geleerde die Piet Buijnsters was. Nu ga ik u, DIEF, iets beloven.

Als u die twee miniatuurportretjes teruggeeft, geef ik míjn Buijnsters-portretje aan het Betje Wolff Museum. En natuurlijk komen die twee van u dan ook weer in dat Museum, maar dan wel in een inbraakvrije vitrine.

Stel nu dat u ze wel heeft, maar dat uw vader, uw moeder, uw tante ze gestolen heeft, en u schaamt zich daar eigenlijk een beetje voor. Of u ziet nu pas dat het Wolff&Deken zijn, u wist het niet, u dacht dat het gewoon twee anonieme achttiende-eeuwse dames zijn. Weet u wat: bezorg ze dan in een anonieme envelop bij mij thuis. Mijn brievenbus is groot genoeg. Nicolaas Maesstraat 7, Amsterdam, makkelijk te bereiken met openbaar vervoer (lijn 12).

De gravures, gemaakt naar de miniaturen

CORRECTIE EN AANVULLINGEN!!!!

Lees het hieropvolgend blog: EEN ORDINAIRE DIEFSTAL

Betje Wolff 219 jaar dood

Vandaag, op deze koude, miezerige regendag, ben ik naar Scheveningen gegaan en heb voor het eerst in mijn leven de begraafplaats Ter navolging bezocht. Daar is een gedenksteen voor Wolff & Deken. Eerst stierf Betje, en negen dagen later, verscheurd door verdriet, ook Aagje. Het graf is geruimd, er moet een verzamelgraf zijn maar dat vond ik niet. Ik heb een herfstig boeket neergelegd bij de gedenksteen, geplukt uit eigen tuin.

En vandaag durf ik ook naar buiten te brengen wat ik tot heden in het midden liet: als er geen onverwachte tegenslag komt kan ik rond 5 november 2024, de 220ste sterfdag van Betje, de nieuwe biografie aanbieden.

Trévoux: de omslag van een zoete droom

De superlatieven die Betje Wolff en Aagje Deken schrijven over hun verblijf in Trévoux buitelen over elkaar in de énige brief die er uit hun negenjarig verblijf daar overgebleven is. Die dateert van 3 juli 1789, ze zijn dan ruim een jaar in Frankrijk en ze zijn ‘aan het genieten’, zoals vers gepensioneerden tegenwoordig zouden zeggen. Ze dansen, gaan naar de schouwburg, maken heerlijke wandelingen, ontbijten bij vrienden, schrijven, eten. Weliswaar ziet Aagje wel dat heel Europa in oproer is, maar zij wonen in zo’n kleine stad dat het gedoe daar niet doordringt. ‘Wolffje, wy hebben hier meer vreugd in een week dan ik in al myn leven had!’ zegt Aagje aan haar vriendin. De Hollandse dames zijn geliefd, een zekere Brunet flirt met Betje en wil zelfs met haar trouwen – ‘pour moi keen warme bier’ was haar commentaar: voor mij niets wat te lang staat, wat over de datum is.

In 1789 schreven ze voor de Hollands markt Wandelingen door Bourgogne, en ook daarin is het een en al arcadië. ‘Wat zijn hier schoonheên die mijne oogen nimmer zagen!’ roepen ze uit en ‘natuur sloot met den mensch een vriendelijk verbond.’ Hier is vaste grond, schrijven ze, en dat moet Betje weldadig aangedaan hebben met haar herinneringen aan de voetjes die wegzakten in de Beemster modder. De lucht, de geuren, het licht, de vruchten aan de bomen, alles bevalt hun. Die schone natuur heeft zelfs invloed op de zeden, die in Bourgogne volgens Bet en Aag minder bedorven zijn dan in andere streken. In de beschrijving dringt zelfs klimaatactivisme door: ze klagen over de import van buitenlandse gewassen, die kunstmatig in stand gehouden worden bij de adel, terwijl de inheemse planten van nature overdadig bloeien en vruchten geven. De avonden zijn er mooier dan waar ook: sterren flonkeren, in de verte licht de rivier nog een beetje op, men hoort nog wat gezang, geliefden fluisteren elkaar kozende woordjes toe. En dan valt de nacht en de weldadige stilte. Ze leven in het allerheerlijkst oord dat verbeelding ooit schilderde, schrijven ze nog na hun terugkeer in Nederland.

Uitzicht vanuit hun woning (Corcelles) over de Saône (foto MM)

Men zou makkelijk kunnen denken dat hun verblijf een aaneenschakeling van lustige natuurbeleving was, zeker als men de foto’s ziet van het huis waar ze woonden met uitzicht op de Saône, een beetje buiten het stadje, temidden van landerijen en bossen. Maar nu de spoiler: Trévoux was in de revolutietijd helemaal niet zo prettig. Vreemdelingen werden er gewantrouwd: ze konden immers gevlucht zijn omdat ze van adel waren, of omdat ze koningsgezind waren. Wie wist dat Betje en Aagje als patriotten het vaderland ontvlucht waren? In de Wandelingen komt één bedreigende situatie voor: als er een heftig onweer over Trévoux is getrokken, wordt dat door enkele inwoners gezien als Gods straf voor het verblijf van twee protestanten in hun stadje. Een paar mannen trekken naar het huis van de dames en gooien de ruiten in – die zullen zich trillend verscholen hebben in een hok zonder vensters. De plaatselijke priester neemt het voor hen op: God straft niet op deze manier.

Maar dat éne voorval in 1789 kan niet het enige zijn geweest tot hun vertrek in 1797. Er zijn notities bewaard gebleven van gemeentevergaderingen van Trévoux. Wat daaruit naar voren komt haalt de idylle stevig onderuit. Dat de prijzen van graan en vlees stijgen en er soms geen graan meer is voor de bakkers is nog wel het minste. Veel ingrijpender is dat er al in 1790 maar liefst 800 soldaten in het stadje ondergebracht worden. Matrassen en beddengoed moeten uit Lyon komen. Zoveel soldaten in een stadje van hooguit 3000 inwoners – de hele sfeer moet veranderd zijn. In de gevangenis breekt een besmettelijke ziekte uit. Een van hun vrienden zit daarin opgesloten. Ook worden er 200 personen vastgezet die in Noord-Frankrijk gevangen genomen zijn. De kerk wordt in 1793 een Tempel van de Rede, de geestelijken worden weggestuurd. Priesters die nog clandestien godsdienstoefeningen houden worden opgepakt. De toren van het kasteel wordt opgeblazen, evenals stadspoorten en fortificaties. Elke vreemdeling die het stadje binnenkomt moet langs een controlepost. Goederen van de adel worden verkocht. Er breken fikse rellen uit tussen aanhangers van het koningshuis en sansculotten. Er wordt een guillotine besteld. Het naburige Lyon wordt belegerd door radicale revolutionairen, 1604 inwoners krijgen de kogel of vallen onder het guillotine-mes.

Massacre à Lyon. Giacomo Alipradi 1804 Library of France

Het is ondenkbaar dat het duo zich aan dit alles kon onttrekken. In het derde deel van de roman Cornelia Wildschut uit 1793 krijgt de lezer wel enige informatie over dat wat er zich werkelijk afspeelde in Trévoux. Een woeste menigte opstandelingen komt vanuit de bergen de stad in:

Nog zie ik hoe dit heir voorbij mijn woning trekt;
Dat bittere gelaat, met stof en bloed bedekt;
’t Geschreeuw, “Dat wet en vrijheid leeven!”
Doet mij nog op ’t herdenken beeven!

De kerels jagen de adel op die toevlucht zoekt bij burgers, geestelijken sluipen in burgerkleren de kloosters uit, en de menigte maakt kostbare koorgewaden en kerksieraden buit. De baron van Trévoux wordt gewelddadig aangevallen en sterft, ze plunderen en ruïneren zijn paleis. Nog diezelfde ochtend hebben Betje en Aagje de man die daar nu vertrapt ligt met ‘bloedige afgeknotte leden’, trots langs hun woning zien lopen. Een van hun vrienden, een jongen nog, die probeert de menigte te temmen, sneuvelt.

Geduchte omwenteling! wie heeft u ooit voorspeld?
Heeft ooit geschiednis iet, aan u gelijk, vermeld?
Gij streeft verbeelding ver te boven:
Wij zien ‘t, maar kunnen ’t naauw gelooven.

Zelf worden ze ook gemolesteerd. Op 9 februari 1794 haalt een troep opgefokte mensen hen uit huis en voert hen naar de commissie van de Bons Républicans Sans-culottes, terwijl ze beledigingen en verwensingen schreeuwen. De dames hebben clandestien vijf staven suiker (pains de sucre) verborgen gehouden. Die worden vervolgens in beslag genomen, en verdeeld, maar er volgt geen veroordeling.

Eén jaar duurde het vrije genieten, acht jaar moeten ze in toenemende angst in Trévoux in hun mooie huis gezeten hebben. En al in 1791 beseffen ze geen rijke dames meer te zijn: degene die hun kapitaal in Nederland beheert gebruikt dat voor zijn eigen slechtlopende zaken. Toen de politieke situatie in Nederland gestabiliseerd was, duurde het nog even voor een Friese weldoener voor hun reisgeld zorgde. Berooid, teleurgesteld, ziekelijk, kwamen ze terug. Voor hun boeken was al enige tijd geen belangstelling meer. Geen krant maakte melding van de terugkomst van het eens zo gevierde tweetal.

De reis naar Trévoux

In het interessante Jaarboek Bilderdijk 2022 (te verkrijgen bij uitgeverij Verloren in Hilversum) heb ik een artikel gepubliceerd over de reis van Betje Wolff en Aagje Deken naar Trévoux, toen ze het vaderland ontvluchtten voor de toenemende agressie tegen Patriotten. Met toestemming van de redactie plaats ik het ook hier.

Amsterdam – de stad waar je wil blijven

Het is niet alleen Betje Wolff bij me. Drie jaar hebben Geert Mak, René van Stipriaan, Guus Luyters, Emile Brugmans en ik gewerkt aan een boek over boeken over Amsterdam. Geen boek over Amsterdam-geschiedenissen, maar over romans of novellen waarin Amsterdam bij wijze van spreken een personage is, boeken die zich alleen maar in Amsterdam kunnen afspelen. We hebben heel veel titels overwogen, veel titels stonden meteen op de shortlist, veel kwam op de longlist en belandde tenslotte toch bij de 80 die we gekozen hebben. Natuurlijk mocht Woutertje Pieterse niet ontbreken, net zo min als Reve’s De avonden. Of Ina Boudier Bakker, Harry Mulisch, Nescio, Bredero, Rosenboom, Vondel, Murat Isik, Lodewijk van Deyssel, Mensje van Keulen. Als er iets duidelijk Amsterdams is, dan zijn dat de rode draden van verzet tegen autoriteiten en van import die zich nestelt in de stad, eerst vaak tegengewerkt maar later omarmd. Natuurlijk hadden er nog veel meer dan 80 boeken in kunnen staan, en we hebben al afgesproken (informeel) dat de titel die door critici het meest genoemd wordt als ontbrekend, in de 2e druk komt. Al moeten we dan misschien een titel schrappen waarvan recensenten zeggen: waarom staat die er eigenlijk in?

We hebben geen chronologie aangehouden, maar thema’s: Opgroeien, Invechten, Op het pluche, Jacht op winst, Het straatleven, De zelfkant, De binnenkamers, Oorlog, honger en dreiging, Onaangepast en opstandig, Bedwelming. Alle stukken zijn prachtig geïllustreerd, en ook het omslag is een feest voor het oog.

Doordat sommige auteurs niet mochten ontbreken, moest ik wel uit mijn comfort zone van de negentiende eeuw breken. Natuurlijk. Mulisch met De rattenkoning kost me geen moeite, maar ik koos er ook voor het Amsterdamse van Ombre, Isik, Burnier, Neel Doff en Campert te laten zien. Of iets uit de 17e eeuw: ’t Amsterdamsch hoerdom, een heerlijke beschrijving van de verschillende bordelen van sjiek tot ordinair die er toen waren en hoe daar oplichting bedreven werd. Ik kon ook de unieke roman van Elisabeth Hasebroek, De bedevaartgangers, volgens mij het eerste boek waarin de joodse gemeenschap positief beschreven wordt (1841) inbrengen. En ja hoor, ook Betje Wolff en Aagje Deken kregen een plek: het seksueel grensoverschrijdend gedrag daarin vindt in Amsterdam plaats.

Op AT5 was een kleine introductie op het boek:

https://www.nhnieuws.nl/nieuws/323787/nieuw-boek-over-amsterdam-als-romandecor

Verledenvreugde en historiehaat: De Rijp en Beverwijk

Omdat ik met het schrijven aanbeland ben bij de hoofdstukken over het verblijf van Betje Wolff en Aagje Deken in De Rijp en Beverwijk, besloot ik de sfeer daar op te gaan snuiven en te kijken wat er nog te zien is van het verleden.

Ik begon in De Rijp. Daar woonden Betje en Aagje vanaf september 1777 tot midden 1782 op de Rechtestraat, nr. 40 en 36. Volgens Buijnsters begonnen ze op nr. 40. Ze huurden van de Rijper burgermeester Pieter Carman, die een goede kennis van Betje was. Zij moest na de dood van haar man de pastorie in Middenbeemster op zijn laatst eind 1777 verlaten. Waarom het De Rijp werd is goed voorstelbaar. Het dorp ligt niet ver van Middenbeemster, en Betje wilde natuurlijk de nieuwe dominee en zijn vrouw niet in de weg lopen. Het plan om met Aagje samen te gaan wonen was al heel snel opgekomen sinds de vrouwen in 1776 vriendschap gesloten hadden. Amsterdam, waar Aagje woonde, trok Betje niet aan als woonplaats, ze hield van de natuur. Terugkeer naar Vlissingen, waar haar vader nog woonde, kwam niet in haar op: de sfeer was daar niet goed voor verlichte geesten.

Ik mocht van de huidige bewoners op nr. 40 het huis bekijken. Heel veel kleiner dan de pastorie in Middenbeemster is deze woning niet. De indeling is flink veranderd, en er is een latere uitbouw, maar er hangt nog een weldadige historische sfeer. Ik schat dat er zo’n vier kamers waren. De zolder in de punt van het dak kan niet groot genoeg geweest zijn voor een dienstmeidenkamer. Maar we weten niet of de bewoonsters zich toen wel een inwonende dienstmeid konden veroorloven, want Betjes pensioen was laag, Aagje had geen inkomsten, en het schrijven leverde nog geen bestsellers op.

De Rijp Rechtestraat 40 met gedenkplaat en 36 [van internet geplukte foto]

De Rijp is een prachtig openluchtmuseum waar geleefd wordt. Wat de 21ste eeuw nodig heeft is er, maar alles speelt zich af in een historische schoonheid zoals die zelden de eeuwen overleeft. Alles is er zo vanzelf en gewoon dat ik vergat foto’s te maken. Je waant je tegelijkertijd in het heden en verleden, zo mooi onderhouden is het er.

Wat gelukkig wel ontbrak was de geur van het verleden. Aagje legde aan een vriend uit wat ze verdragen moesten: ‘Wy woonen in een Land druipende van walvisch traan, vloejende van melk en booter, dan eenige Leer bereiders hebben het hier stinkende voor ons gemaakt. Hunne handen hebben putten gegraaven, dezelven met lellen en vellen opgehoopt, die daar in laaten rotten en dus een Lym bereid.’[1] De bedrijven voor het opvangen van walvistraan door het koken van walvisspek, veroorzaakten ook stankoverlast. Op dat soort bedrijven keek Betje uit als ze de langgerekte tuin achter haar huis inliep. Die lagen aan de rand van De Rijp, in de Eilandspolder, en loosden op de Gouw.

Aagje en Betje hadden veel last van ziektes in de tijd dat ze in De Rijp woonden. Van derdedaagse koortsen tot galontstekingen. Of er in De Rijp meer ziektes voorkwamen dan in bijvoorbeeld De Beemster, en of dat dan door de vuile lucht kwam, weten we niet. Hoe dan ook, in Beverwijk ging het beter.

In 1782 verhuisden Betje en Aagje van het huurhuis in De Rijp naar een mooie woning in Beverwijk, die Aagje kon kopen doordat ze een erfenis van een neef had gekregen. Waarom het Beverwijk werd is niet bekend. Ze hadden er in elk geval kennissen in de buurt, en bij die kennissen hadden ze enkele keren gelogeerd. Bovendien woonde de doopvader van Aagje in Beverwijk, een azijnkoopman. De woning doopten zij ‘Lommerlust’ en volgens de verkoopomschrijvingen hoorden er een stenen ‘speelhuis’, een koetshuis, stallen, bos en een grote tuin bij. Met dat ‘speelhuis’ werd een koepel bedoeld die Aagje ging gebruiken voor het schrijven. Betje schreef in het Gelders huisje, ook het rieten huisje of het kluisje genoemd. In de aankoopaktes wordt dat huisje nog niet genoemd, in een verkoopadvertentie heet het een ‘hermitage’.[2] Waarschijnlijk heeft Betje dit huisje zelf laten aanleggen. Ze werd verliefd op het geheel:

Lommerlust, is, ja, myn alles!

‘k Wensch niets meer; ’t voldoet myn’ smaak;

‘k Blyf verliefd op eene wooning,

Hoe eenvoudig, my zo waard’!

Daar ik, na veel jaaren kwynens,

Myn gezondheid wederkreeg.[3]

Maar ze werd er niet met rust gelaten. Bewonderaars kwamen langs om naar de schrijfsters te gluren, die beroemd waren geworden na de publicatie van Sara Burgerhart (1782). Er verscheen zelfs een dichtbundel erover, geschreven door de broodschrijver L. van Ollefen. Hij bezocht de dichteressen in 1784 en publiceerde toen:  Het riete kluisje […] op Lommerlust, in de Beverwyk […]. Betje was er niet blij mee, ze was bang dat het nog meer bewonderaars zou aantrekken. Pas na haar dood zijn er gravures van Lommerlust en het kluisje gemaakt.

C. Philips Jacobsz, 1804. Atlas van Stolk.

Lommerlust is al in de 19e eeuw gesloopt en er kwam een katholieke kerk voor in de plaats, die gesloopt werd voor een verzorgingshuis. Het kluisje bleef een kommervol bestaan leiden. Mogelijk werd het verplaatst, mogelijk werd het herbouwd. Al vroeg in de twintigste eeuw zijn er klachten over de verwaarlozing. Er komen dan ook al twijfels over de originaliteit. Hoe dan ook, er werd in 1991 een Stichting tot behoud van het tuinhuisje van de dames Betje Wolff en Aagje Deken opgericht, er werd geconstateerd dat er weinig over was van het origineel, er kwam een bouwtekening en er werd een replica gebouwd. In 1991 droeg het verzorgingshuis het huisje over aan de gemeente.

Ik had opgezocht waar het huisje zou liggen: aan de Peperstraat 17. Informatie over de toegang en de openingstijden vond ik niet. Ik kwam terecht bij het verzorgingshuis Lommerlust maar zag niets wat op een tuinhuisje leek. Enige aanduiding van Betje of Aagje was niet te vinden. Er was een lelijke poort die voor bezorgingen bedoeld was, en die liep ik maar naar binnen. Tussen pallets, vuilnisbakken en tonnen aan de zijkanten en hoge bouw aan de achterkant lag een smal lapje tuin met daarop een somber verwaarloosd gebouwtje. Alleen via een QR-code kon je wat informatie krijgen. Naar binnen kijken was amper mogelijk door de vuile ruitjes.

Het kwam bij me aan als een bevestiging van alles wat me al opgevallen was in Beverwijk. Als er al historische schoonheid was, dan waren daar omheen zulke lelijke gebouwen neergezet dat het onmogelijk was de oude in hun eigenheid te zien. Wat ik ook maar zag: winkels, borden met straffe verboden, straten, flats, kleding die de rondlopende mensen droegen, alles was lelijk. Zelfs de koffie die ik dronk was smerig en de gehaktbal op mijn broodje gaf ik aan de hond. Alweer vergat ik foto’s te maken. Gedeprimeerd stapte ik in de auto. En opeens realiseerde ik me: in het ziekenhuis van Beverwijk is mijn man gestorven – 3 juni 1994.


[1] Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken. Uitgegeven […] door P.J. Buijnsters. Utrecht 1987, dl.1, 345.

[2] Voor veel van de gegevens gebruikte ik: Ô laage hut! Meer grootsch dan vorstelyke hoven. Het kluisje van Betje Wolff en Aagje Deken in Beverwijk. Beverwijk 1993.

[3] Elizabeth Wolff-Bekker, Mengel-Poëzy. Amsteldam 1785,  I, 207-208.

Betje Wolffs Aan mynen geest als voer voor psychologen

Je eigen schrijverschap onderwerpen aan een zelfonderzoek is tegenwoordig voor schrijvers heel normaal. Harry Mulisch was een van de eersten die dat uitvoerig deed in zijn Voer voor psychologen uit 1961. Dat boek maakte toen furore, vanwege de typisch Mulischiaanse mengeling van zelfspot en zelfwaardering. Iets dergelijks treffen we in de achttiende eeuw aan bij Betje Wolff. In 1774 had ‘de Beemster Sappho’ al 28 publicaties op haar naam staan, die deels enthousiast, deels zeer kritisch ontvangen waren. De kritiek was vooral losgebarsten sinds ze de stijfgelovigen, de orthodoxen, was gaan aanvallen. Maar kennelijk was ze toch aan het overdenken geslagen: wat beteken ik nu eigenlijk als dichteres? Ze was 36 jaar en woonde al vijftien jaar met de oude, verdraagzame dominee Wolff in de kleine pastorie van de Middenbeemster toen ze in een lang gedicht haar schrijverschap overdacht en beoordeelde.

Aan mynen geest is een buitengewoon fascinerend ‘gesprek’ tussen haar ego en haar geest. Het genre: een tweegesprek tussen een geest en een ‘ik’ was niet nieuw. Nicolas Boileau had rond 1670 zijn À mon esprit uitgegeven, en in Nederland had Juliana de Lannoy haar debuut Aan myn geest (1766) in die vorm gegoten. Betje kende het werk van beide schrijvers. De Lannoy’s boek gaat over de moeizame positie van vrouwen met aspiraties. Hoewel de titel van Betje Wolff duidelijk zinspeelt op het werk van haar voorgangster, is het verder heel anders, al is bij haar ook de vrouwenkwestie actueel. Het is een ongekend moderne analyse van een schrijverschap, ze loopt ermee haar tijd ver vooruit. Wolff noemt Aan mynen geest een hekeldicht – maar de enige die ze hekelt is zijzelf. Alleen in het begin krijgen de stijve gelovigen nog wat vegen uit de pan.

Daarna loopt ze haar leven en haar ontwikkeling als schrijver langs. Ze schrijft een brief aan haar geest, met wie ze in debat gaat. Ze beschouwt haar geest kennelijk als een zelfstandige entiteit, een afsplitsing van de hele mens Betje. De geest werkt haar tegen:

Gy, gy zyt de oorzaak, ik herhaal het, gy alleen

Zyt de eenigste oorzaak van all’ myn verdrietlykheên.[1]

In haar jeugd had ze al last van hem (haar?), toen ze uren met leren verspilde, terwijl ze eigenlijk buiten had moeten spelen. Ze ontbeet, lunchte en dineerde met een boek. Haar broer zat op het gymnasium: zij pikte zijn Latijnse leerboeken om maar mee te kunnen komen. Als tienjarige dreef haar ambitieuze geest haar ertoe Lucretia van Merken te lezen en zelf te gaan schrijven:

‘k Las, nog geen tien jaar oud, al verzen van Van Merken:

Ja, ’k was nog naauw’ in staat om, met myn kleine hand,

Een pen te houden, toen ik reeds, in allen trant,

Onleesbre proeven gaf van recht erbarmlyk dichten.

De geest zette haar er ook toe aan haar werk uit te geven. Dat ze dichtte was het probleem niet, maar dat publiceren, die begeerte om jezelf gedrukt te zien, die was aan de geest te wijten. Iedereen moest zo nodig weten dat ze kon dichten, terwijl ze er eigenlijk nog niet klaar voor was. Haar debuut, Bespiegelingen over het genoegen, noemt ze een onrijpe vrucht van jonge jaren. Het is proza op rijm, en ze wil er ook geen herdruk van. Haar volgende leerdicht, Bespiegelingen over den staat der rechtheid is volgens haar een wanstaltig en raar boek. ‘Toen leerde ge agter uit’, zegt ze erover: vooruitgang maakte ze dus niet. Het geestige De menuet en de domineespruik vindt ze het misselijkste stuk dat ze ooit geschreven heeft. Niet meer dan een paar van haar dichtwerken hebben de ziel van de dichtkunst in zich, meent ze. Eigenlijk heeft ze steeds te veel geschreven. En ze heeft te veel haast:

Ja, had gy wat meer tyds aan ’t geen gy schryft gegeeven,

Gy hadt niet half zo veel, maar – eens zo goed geschreeven.

En de geest gaat verder met steken in de wond: je maakt het jezelf te makkelijk, je herschrijft niet omdat je denkt dat de ziel er dan uit gaat, maar dat is gemakzucht. Wat moeten al die bruiloftsgedichten en lijkverzen? Je schrijft die zo makkelijk, ze zullen je nog vragen je eigen lijkvers te schrijven als je dood bent. Jouw aanvallen op de stijve gelovigen hebben je alleen maar hoon en smaad gebracht. Waarom por je in dat wespennest? Had de wereld jouw grappen nodig? Moeten ze lezen wat jij in een lollige bui bij elkaar frommelt? Je bent toch niet vergeten dat de kritiek je ‘een vuile schandvlek der Gereformeerde Kerk’ noemde vanwege ‘een afgryslyk lasterstuk’?

Ook in de vrouwenkwestie verschillen ego en geest met elkaar van mening: de geest drijft haar naar de boeken, zijzelf stelt daartegenover dat een vrouw toch ook moet zorgen voor het huishouden:

’k Zal steeds het moeilyk lot eens braaven mans beklaagen,

Zo hy het huwlyks juk met eene vrouw moet draagen,

Die, om Rousseau of Pope, en kroost en man vergeet;

Die ongeregeld slaapt, die denkt ook als zy – eet;

Die haare seks veracht, en die gy nooit moet zoeken

Dan in een morsig hok, in ’t midden van haar boeken;

Die nooit de naald maar steeds de pen heeft in de hand.

Tegelijk klaagt Betje (of is het de geest?) erover dat er veel te weinig eisen aan vrouwen gesteld worden: aardig zijn voor iedereen is genoeg, je moet een beetje kaart kunnen spelen, bevallig dansen, er leuk uitzien en dat voldoet in de maatschappij. Betje wedt hier op twee paarden: méér ontwikkeling voor vrouwen, maar toch: toegewijde echtgenote zijn.

Het gevecht tussen ambitie en gezond verstand, tussen Betje en de geest, wordt hier uiteindelijk niet een overwinning voor het een of het ander, het blijft bij wijze van spreken gelijk spel.

In een van de tijdschriften die uitgegeven werden door het stijfprotestantse deel van de natie werd keihard gereageerd op Aan mynen geest. De auteur ervan is onbekend gebleven. Betje noemt Aan mynen geest een hekeldicht. Maar voldoet het aan de erkende voorschriften daarvan: oprechtheid, deugdzaamheid, godsdienstigheid, respect voor de overheid? En dan barst hij los. De Beemster hekeldichteres is niet oprecht, ze schrijft boosaardige laster, ze braakt gal. Ze zegt dat deugdzaamheid inhoudt dat je tolerant bent, maar is ze zelf tolerant? Niet in het minst als je ziet hoe ze te keer gaat tegen de Dordtse gereformeerden. Godsdienstig? Ze vindt alle godsdiensten best, maar ze vergramt die van haar vaderland. Haar houding ten opzichte van de overheid is op geen enkele manier respectabel: ze heeft lof voor mensen die tegen de stadhouder ageren. De laatste messteek van de recensent is onder de gordel: de tolerantie van deze geleerde vrouw gaat zover dat ze zelfs de vrijheid neemt ‘de meest ongewoone taal- en dichtfouten’ toe te laten in haar werk.[2]

Daarop reageerde Betje heerlijk fel. Er lijkt wel een sprinkhanenplaag op haar afgekomen te zijn, ze heeft ‘elendige vyanden’, soms denkt ze correspondentie te krijgen uit alle dolhuizen van het vaderland. Wijsneuzen, hypochonders, geborneerde wiskundigen, jichtlijders en pedante taalkundigen maken haar het leven zuur.[3] Natuurlijk keerde de boemerang terug om haar te treffen. Het bloed van de ‘Beemster Dame’ is aan het fermenteren gegaan, schrijft een recensent: men begrijpt als men haar leest waarom de klassieke dichters de furiën of de razernijen altijd in de gedaante van vrouwen vertoonden.[4]

Het is duidelijk dat er met het intrigerende en vermakelijke Aan mynen geest een keerpunt in het dichterschap van Betje Wolff aan zit te komen. Ze heeft inmiddels alle genres verkend, van leerdicht tot hekeldicht, van spectatoriale beschouwingen tot historische dichtstukken, grappige prozastukken, realistische stukken in Beemster dialect, heftige spotternijen, vertalingen van leerstukken en van blijspelen. Zelfs een korte brievenroman in proza. Hoe het verder zal gaan? Daar krijgen we pas kijk op als Aagje Deken in haar leven komt, in 1776.


[1] E. Wolff, geb. Bekker, Aan mynen geest. Hekeldicht. Hoorn 1774. Alle citaten komen uit de tweede, licht herschreven uitgave van Aan mynen geest in: Elizabeth Wolff, geboren, Bekker, Mengel-Poëzy. Amsteldam 1785, dl.1, 1-58. Beide uitgaven zijn te raadplegen via Google Books

[2] Nederlandsche bibliotheek II (1774), 1e stuk, 403-415.

[3] In het ‘Voorberigt’ bij E. Wolff, geb. Bekker, Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen. Hoorn 1775, XVIII en XIX.

[4] Nederlandsche bibliotheek IV (1776), 1e stuk, 53.

200 jaar Voetreis Jacob van Lennep

Vandaag 200 jaar geleden begonnen Jacob van Lennep en Dirk van Hogendorp aan hun voetreis door Nederland. Twee voormalige Leidse rechtenstudenten beginnen daar vandaag ook aan, lieten ze me weten. En heel wat andere wandelaars en fietsers hebben de twee al gevolgd. Wie volgt? En houdt daarvan een dagboek bij?

De oorspronkelijke dagboeken van beide zijn na te lezen op De voetreis van Jacob van Lennep en Dirk van Hogendorp in 1823 (knaw.nl)

De hertaalde en geïllustreerde editie (in- en uitgeleid en hertaald door Geert Mak en Marita Mathijsen) is voor een speciale jubileumprijs in de aanbieding bij uitgever Atlas/Contact.

De televisieserie uit 2000 is op youtube nog te bekijken.

En er is ook een speciale Jacob van Lennep-route voor fietsers: Jacob van Lennep route – route.nl. Die is natuurlijk ook voor wandelaars te volgen. Het is een heel interessante route, misschien wel afwisselender dan die van het zo populaire Pieterspad. En er zijn nog een paar herbergen, hotels of eethuizen waar je net als Van Lennep en Van Hogendorp karbonade en sla kunt eten. Vlooien zul je er niet meer aantreffen in de bedden.

In het Allard Pierson Museum is kort geleden een tentoonstelling geweest, gemaakt door studenten. Hieronder staat een afbeelding: via de qr-code kan de tentoonstelling gedownload worden.

De route nafietsen staat al jaren op mijn bucket list. Maar eerst moest ik met pensioen, toen moest de Van Lennep-biografie af, toen het L-boek, nu de Betje-biografie. Inmiddels durf ik in de Amsterdamse binnenstad nauwelijks meer te fietsen. Als ik nog langer wacht zal ik de route met een rollator moeten lopen…

Een hartsvriendin van Betje Wolff

Betje Wolff viel al toen ze zelf nog een meisje of jonge vrouw was op iets jongere meisjes of leeftijdsgenoten. Meestal waren het dan meisjes met literaire aspiraties. Betjes affecties konden heel heftig zijn. Ook toen ze samenwoonde met Aagje Deken – en dat was na de dood van haar echtgenoot de dominee – vatte ze af en toe vlam voor een talentvolle vriendin. Het is van niet al haar – meestal kortstondige – hartstochtelijke vriendschappen bekend wat nu precies de achtergrond van het idool was. Zo verzucht Piet Buijnsters over een zekere Cootje Best: ‘Jacoba (‘Cootje’) Best heeft ondanks intensief speurwerk in het archief van Amsterdam en omringende gemeenten haar identiteit nog niet prijsgegeven.’[1] De begenadigde onderzoeker die Buijnsters was, zocht ook in het Centraal Bureau voor Genealogie, maar hij had indertijd nog geen internet tot zijn beschikking. Dat heb ik wel, en inventief speurwerk brengt mij toch bij Cootje. Eerst maar eens over de verhouding van Betje met ‘de schoonste vrouw des waerelds’.

In een brief aan een vriend uit 1774 pakt ze uit over een nieuwe vriendin: ‘Ik kan u niet beschryven welk een juweel deeze myne vriendin is […] er leeft maar zo één mensch! […] Verbeeld u de schoonste vrouw des waerelds, — de schoonste brunet, verbeeld u al wat beschaaft, & minzaam is, zodaanig is haare gedaante. […] Met dit beminlyk mensch slyt ik myne aangenaamste, & verstandigste uuren. Hoe gelukkig ben ik niet met eene vriendin die al myne liefde, al myne agting verdient, die met my geen grooter genoegen kent dan dat ontstaat uit de ontdekking van waarheid, & het vorderen in deugd!’ In 1773 en 1774 bracht deze Cootje enkele weken door in de Beemster pastorie. Dat speelde zich af in de winter, want in de zomer had Betje te weinig tijd voor de echte vriendschap, omdat er dan zoveel Amsterdammers hun buitenhuizen in de Beemster betrokken en bij hun feesten nodigden ze de geestige en spraakzame Betje uit. Betje herdenkt zo’n winterse logeerpartij in een lang gedicht, waaruit ik enkele regels citeer:

Wat sleeten wy verrukkelyke dagen

Toen gy voor leden jaar met my,

Den winter ombragt in myn nette Pastory!

O Vriendschap hoe veel zoets hebt gy ons toen gegeeven!

Wy hadden, Cootje lief! om aangenaam te leven,

De waereld niet van doen, wij dagten al zo min

Als zy aan ons, myn lieve & eenige Vriendin!

Wy kenne[n] veels te wel haar woelige vermaaken,

Om daar nog naar te kunnen haaken.

Ik heb uw hart; ’k begeer ook anders niet.

In Cootjes bijzijn ken ik zorgen noch verdriet.

Dit weet gij, dierbre Schat! o leven van myn leven.

Gy weet het: ’k voel myn’ ziel aan uwe ziele kleeven![2]

Dierbare schat, leven van mijn leven, mijn ziel kleeft aan die van jou, kan het intenser? Cootje speelt volgens Betje excellent clavier en dwarsfluit, ze schrijft heel goed, ze leest verlichte filosofen zoals John Locke en Helvetius. Ook dominee Wolff is op haar gesteld. Maar de relatie met Cootje lijkt een hevige, snel uitgewerkte explosie te zijn: ze verdwijnt al na 1774 uit de brieven.

Hoe nu toch proberen deze Cootje een archief-dna te bezorgen en als een Peter R. de Vries te speuren naar aanknopingspunten? Het enige wat behalve de naam bekend is, is dat ze in Amsterdam bij haar moeder woonde rond 1774. Zou Cootje – of misschien Kootje – behalve een afkorting van Jacoba of Jakoba er een van Johanna kunnen zijn? Ik vond geen teken van leven uit de Amsterdamse indexen, waar heel wat Johanna’s en Jacoba’s Best in voorkomen in de achttiende eeuw. Ook een wat wildere zoektocht in landelijke genealogische bronnen hielp niet. Hoe dan verder? Ik herinnerde me dat in een van Betjes brieven aan een goede vriend staat dat ze per ongeluk een brief van een zekere Lecke, die aan Cootje gericht was, ingesloten had bij een brief aan die goede vriend.

Lecke, dacht ik, die naam komt niet veel voor, laat ik die eens intikken bij de zoekfunctie van de Amsterdamse indexen. En warempel: in de Notariële Archieven van 16 juni 1777 komt een Diderik Caspar Lecke voor, die aangewezen was als executeur van het testament van Anna Cloet, huisvrouw van Frans Hansen. Toen ik de scan van dat document op goed geluk opende, zag ik dat Anna Cloet van die regeling met Lecke af wilde, want haar enige kind en erfgename, Catharina Maria Best, kon dat testament zelf wel regelen. Daar had ik de naam! Verder zoekend bleek deze Cloet (ook Kloet gespeld) eerder getrouwd te zijn geweest met Jacobus Best. Cootje is op 27 maart 1740 gedoopt in de Amstelkerk onder de naam Catharina Maria Best.

De Achtergracht waar Cootje woonde. Wie zijn de twee vrouwen die daar wandelen?

Is een biograaf tevreden met alleen de doopdatum? Er zit niets anders op, want veel meer is er niet. Ze is gestorven in 1782, begraven in Diemen, een jaar na haar moeder, er is nog wat gedoe over een kleine erfenis, en ze woonde op de Achtergracht. Er is geen gedicht van haar of op haar bekend, behalve dat waaruit ik al citeerde. Rijk was ze niet, beroemd was ze niet, nageslacht kreeg ze niet, het enige dat haar nu nog interessant maakt is dat ze enige tijd een hartsvriendin van Betje Wolff was. En voor mij is dan het leuke: ze is gevonden.


[1] P.J. Buijnsters, Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken. Utrecht 1987, deel 1, p. 438.

[2] Idem p. 231-232 en 238.

Holland in ’t jaar 2440 … is niet van Betje Wolff

In 1777 verscheen er een anoniem pamflet over hoe de toekomst er in het jaar 2440 uit zou gaan zien. Pamfletten zijn de social media van die tijd. Er zijn in de achttiende eeuw grimmige pamflettenoorlogen, waarin voor- en tegenstanders van politieke of godsdienstige kwesties elkaar bombarderen met kleine geschriften. Maar dit pamflet was geen politieke satire, ook geen aanklacht of aanval. Het trok later aandacht omdat dit werkje met de titel Holland, in ’t jaar MMCCCCXL toegeschreven werd aan Betje Wolff. Het was immers uitgegeven door haar vaste Hoornse uitgever, en er staan wat venijnigheden in die tot het vaste repertoire van Betje horen. De gerenommeerde neerlandici H. Vieu-Kuik en G.W. Huygens maakten er heruitgaves van onder Betjes naam. Maar Buijnsters twijfelde over het auteurschap. Ikzelf twijfel niet: dit is geen Betje, ik herken haar stijl niet: ze schreef veel beter dan deze anonymus. Wie wil kan zelf oordelen op Google Books! https://www.google.nl/books/edition/Holland_in_t_jaar_MMCCCCXL/1Y9iAAAAcAAJ?hl=nl&gbpv=1&dq=Holland,+in+%27t+jaar&printsec=frontcover

Het is toch echt wel een grappig boekje, waarin de auteur een leuk gedachte-experiment uitvoert.[1]

Exemplaar met aantekeningen van Joh. Dyserinck

Volgens hem/haar zal Holland in 2440 een kopie van Frankrijk zijn. Frans is de internationale voertaal van geleerden geworden. Maar op de universiteiten wordt onderwijs in de landstaal gegeven. Die paar oude knarren uit het verleden die nog Latijn en Grieks begrijpen, zijn aan het vertalen gezet. Op de lagere scholen hebben de kinderen telescopen en microscopen. In de natuurkundelessen leren ze hun eigen temperament kennen. In plaats van een catechismus krijgen ze een vereenvoudigd wetboek in handen.

Elke plaats heeft een openbare bibliotheek, maar de mensen hebben ook zelf een voorraad geliefde boeken. Het aantal lezers is toegenomen. Van overbodige boeken wordt brandstof gemaakt – dat levert voldoende op voor eeuwen!

Op sociaal vlak is er ook flink wat veranderd. Weduwen krijgen ondersteuning van de staat. Levensmiddelen zijn voor een redelijke prijs te krijgen. Monopolies zijn afgeschaft, hongersnoden bestaan niet meer. De akkers worden niet geforceerd sneller te produceren dan de natuur toelaat. Wrede jacht is er niet meer en stropen is verboden. Alleen slagers mogen nog jagen, dat zijn toch al barbaren.

Voor armelui zijn er in schouwburgen af en toe gratis voorstellingen.

De kerken zouden allemaal rond gebouwd worden, zodat er geen hiërarchie in zitplaatsen meer zou bestaan. ’s Zondags wandelt men in de natuur en overpeinst Gods schepping.

Oorlogen zijn verleden tijd: lege legermagazijnen worden gebruikt voor voedselopslag. Een volksregering beslist over voortgang van de maatschappij. Wie zich niet behoorlijk weet te gedragen wordt enige tijd naar Rusland gestuurd.

Vrouwen heeft de anonymus hoog staan: ‘De Vrouwen zyn boven allen lof. Ze lezen, maar minder dan de mans; ze denken, ze voelen doorgaans meer: haar verstand behoeft minder beschaving’. Mannen zien haar als hun gelijken en ze vertrouwen haar de zedelijke en verstandelijke opvoeding van hun kinderen.’ Geheel moeder te zyn is haar grootste genoegen’.

Een utopie of een dystopie? In welke voorspellingen heeft de auteur gelijk gekregen? Vrijwel geen enkele. Aan de universiteiten wordt er nauwelijks meer onderwijs in de landstaal gegeven. Hongersnoden, oorlogen, monopolies en jagers zijn er nog steeds. Bonnen voor gratis voorstellingen zitten niet in het voedselpakket. Vrouwen lezen meer dan mannen. De openbare bibliotheken zijn in veel plaatsen opgeheven.

Maar hij/zij heeft wel een paar moderne denkbeelden. Bijvoorbeeld over de overproductie in de landbouw, over de jacht, over aanschouwelijk onderwijs. Betje Wolff zou dit soort overwegingen wel kunnen hebben. Maar ze zou nooit en te nimmer schrijven dat het verstand van vrouwen minder beschaving ‘behoefde’ dan dat van mannen, dus dat die zich minder zouden hoeven te ontwikkelen. Wat mij betreft kan dit pamflet dus afgeschreven worden van de lijst van Betjes productie.[2]


[1] De titel ontleende de schrijver aan het Franse werk van L.-S. Mercier, L’An deux mille quatre cent quarante  (1770). Maar alleen de titel, de inhoud is totaal anders. Wolff maakte in Brieven over verscheiden onderwerpen (1780-1781, van Wolff en Deken) een vertaling van een deel van dit werk (dl 1, brief 1 en dl. 3, brief 1). Ze zinspeelt daar in het geheel niet op het pamflet uit 1777. Als zij er de auteur van zou zijn, is het ondenkbaar dat ze er niet naar zou verwijzen in het kader van de Brieven. In 1773 bleek zij het werk van Mercier al te kennen. Toen maakte ze er geestige toespelingen op in de tweede druk van haar gedicht Jacoba van Beieren aan Frank van Borsselen.

[2] In de Bibliografie van Buijnsters (1979) komt die nog voor als nr. 46. In zijn biografie (1984) uit hij zijn twijfel op p. 370, noot 80.