Betje Wolffs Aan mynen geest als voer voor psychologen

Je eigen schrijverschap onderwerpen aan een zelfonderzoek is tegenwoordig voor schrijvers heel normaal. Harry Mulisch was een van de eersten die dat uitvoerig deed in zijn Voer voor psychologen uit 1961. Dat boek maakte toen furore, vanwege de typisch Mulischiaanse mengeling van zelfspot en zelfwaardering. Iets dergelijks treffen we in de achttiende eeuw aan bij Betje Wolff. In 1774 had ‘de Beemster Sappho’ al 28 publicaties op haar naam staan, die deels enthousiast, deels zeer kritisch ontvangen waren. De kritiek was vooral losgebarsten sinds ze de stijfgelovigen, de orthodoxen, was gaan aanvallen. Maar kennelijk was ze toch aan het overdenken geslagen: wat beteken ik nu eigenlijk als dichteres? Ze was 36 jaar en woonde al vijftien jaar met de oude, verdraagzame dominee Wolff in de kleine pastorie van de Middenbeemster toen ze in een lang gedicht haar schrijverschap overdacht en beoordeelde.

Aan mynen geest is een buitengewoon fascinerend ‘gesprek’ tussen haar ego en haar geest. Het genre: een tweegesprek tussen een geest en een ‘ik’ was niet nieuw. Nicolas Boileau had rond 1670 zijn À mon esprit uitgegeven, en in Nederland had Juliana de Lannoy haar debuut Aan myn geest (1766) in die vorm gegoten. Betje kende het werk van beide schrijvers. De Lannoy’s boek gaat over de moeizame positie van vrouwen met aspiraties. Hoewel de titel van Betje Wolff duidelijk zinspeelt op het werk van haar voorgangster, is het verder heel anders, al is bij haar ook de vrouwenkwestie actueel. Het is een ongekend moderne analyse van een schrijverschap, ze loopt ermee haar tijd ver vooruit. Wolff noemt Aan mynen geest een hekeldicht – maar de enige die ze hekelt is zijzelf. Alleen in het begin krijgen de stijve gelovigen nog wat vegen uit de pan.

Daarna loopt ze haar leven en haar ontwikkeling als schrijver langs. Ze schrijft een brief aan haar geest, met wie ze in debat gaat. Ze beschouwt haar geest kennelijk als een zelfstandige entiteit, een afsplitsing van de hele mens Betje. De geest werkt haar tegen:

Gy, gy zyt de oorzaak, ik herhaal het, gy alleen

Zyt de eenigste oorzaak van all’ myn verdrietlykheên.[1]

In haar jeugd had ze al last van hem (haar?), toen ze uren met leren verspilde, terwijl ze eigenlijk buiten had moeten spelen. Ze ontbeet, lunchte en dineerde met een boek. Haar broer zat op het gymnasium: zij pikte zijn Latijnse leerboeken om maar mee te kunnen komen. Als tienjarige dreef haar ambitieuze geest haar ertoe Lucretia van Merken te lezen en zelf te gaan schrijven:

‘k Las, nog geen tien jaar oud, al verzen van Van Merken:

Ja, ’k was nog naauw’ in staat om, met myn kleine hand,

Een pen te houden, toen ik reeds, in allen trant,

Onleesbre proeven gaf van recht erbarmlyk dichten.

De geest zette haar er ook toe aan haar werk uit te geven. Dat ze dichtte was het probleem niet, maar dat publiceren, die begeerte om jezelf gedrukt te zien, die was aan de geest te wijten. Iedereen moest zo nodig weten dat ze kon dichten, terwijl ze er eigenlijk nog niet klaar voor was. Haar debuut, Bespiegelingen over het genoegen, noemt ze een onrijpe vrucht van jonge jaren. Het is proza op rijm, en ze wil er ook geen herdruk van. Haar volgende leerdicht, Bespiegelingen over den staat der rechtheid is volgens haar een wanstaltig en raar boek. ‘Toen leerde ge agter uit’, zegt ze erover: vooruitgang maakte ze dus niet. Het geestige De menuet en de domineespruik vindt ze het misselijkste stuk dat ze ooit geschreven heeft. Niet meer dan een paar van haar dichtwerken hebben de ziel van de dichtkunst in zich, meent ze. Eigenlijk heeft ze steeds te veel geschreven. En ze heeft te veel haast:

Ja, had gy wat meer tyds aan ’t geen gy schryft gegeeven,

Gy hadt niet half zo veel, maar – eens zo goed geschreeven.

En de geest gaat verder met steken in de wond: je maakt het jezelf te makkelijk, je herschrijft niet omdat je denkt dat de ziel er dan uit gaat, maar dat is gemakzucht. Wat moeten al die bruiloftsgedichten en lijkverzen? Je schrijft die zo makkelijk, ze zullen je nog vragen je eigen lijkvers te schrijven als je dood bent. Jouw aanvallen op de stijve gelovigen hebben je alleen maar hoon en smaad gebracht. Waarom por je in dat wespennest? Had de wereld jouw grappen nodig? Moeten ze lezen wat jij in een lollige bui bij elkaar frommelt? Je bent toch niet vergeten dat de kritiek je ‘een vuile schandvlek der Gereformeerde Kerk’ noemde vanwege ‘een afgryslyk lasterstuk’?

Ook in de vrouwenkwestie verschillen ego en geest met elkaar van mening: de geest drijft haar naar de boeken, zijzelf stelt daartegenover dat een vrouw toch ook moet zorgen voor het huishouden:

’k Zal steeds het moeilyk lot eens braaven mans beklaagen,

Zo hy het huwlyks juk met eene vrouw moet draagen,

Die, om Rousseau of Pope, en kroost en man vergeet;

Die ongeregeld slaapt, die denkt ook als zy – eet;

Die haare seks veracht, en die gy nooit moet zoeken

Dan in een morsig hok, in ’t midden van haar boeken;

Die nooit de naald maar steeds de pen heeft in de hand.

Tegelijk klaagt Betje (of is het de geest?) erover dat er veel te weinig eisen aan vrouwen gesteld worden: aardig zijn voor iedereen is genoeg, je moet een beetje kaart kunnen spelen, bevallig dansen, er leuk uitzien en dat voldoet in de maatschappij. Betje wedt hier op twee paarden: méér ontwikkeling voor vrouwen, maar toch: toegewijde echtgenote zijn.

Het gevecht tussen ambitie en gezond verstand, tussen Betje en de geest, wordt hier uiteindelijk niet een overwinning voor het een of het ander, het blijft bij wijze van spreken gelijk spel.

In een van de tijdschriften die uitgegeven werden door het stijfprotestantse deel van de natie werd keihard gereageerd op Aan mynen geest. De auteur ervan is onbekend gebleven. Betje noemt Aan mynen geest een hekeldicht. Maar voldoet het aan de erkende voorschriften daarvan: oprechtheid, deugdzaamheid, godsdienstigheid, respect voor de overheid? En dan barst hij los. De Beemster hekeldichteres is niet oprecht, ze schrijft boosaardige laster, ze braakt gal. Ze zegt dat deugdzaamheid inhoudt dat je tolerant bent, maar is ze zelf tolerant? Niet in het minst als je ziet hoe ze te keer gaat tegen de Dordtse gereformeerden. Godsdienstig? Ze vindt alle godsdiensten best, maar ze vergramt die van haar vaderland. Haar houding ten opzichte van de overheid is op geen enkele manier respectabel: ze heeft lof voor mensen die tegen de stadhouder ageren. De laatste messteek van de recensent is onder de gordel: de tolerantie van deze geleerde vrouw gaat zover dat ze zelfs de vrijheid neemt ‘de meest ongewoone taal- en dichtfouten’ toe te laten in haar werk.[2]

Daarop reageerde Betje heerlijk fel. Er lijkt wel een sprinkhanenplaag op haar afgekomen te zijn, ze heeft ‘elendige vyanden’, soms denkt ze correspondentie te krijgen uit alle dolhuizen van het vaderland. Wijsneuzen, hypochonders, geborneerde wiskundigen, jichtlijders en pedante taalkundigen maken haar het leven zuur.[3] Natuurlijk keerde de boemerang terug om haar te treffen. Het bloed van de ‘Beemster Dame’ is aan het fermenteren gegaan, schrijft een recensent: men begrijpt als men haar leest waarom de klassieke dichters de furiën of de razernijen altijd in de gedaante van vrouwen vertoonden.[4]

Het is duidelijk dat er met het intrigerende en vermakelijke Aan mynen geest een keerpunt in het dichterschap van Betje Wolff aan zit te komen. Ze heeft inmiddels alle genres verkend, van leerdicht tot hekeldicht, van spectatoriale beschouwingen tot historische dichtstukken, grappige prozastukken, realistische stukken in Beemster dialect, heftige spotternijen, vertalingen van leerstukken en van blijspelen. Zelfs een korte brievenroman in proza. Hoe het verder zal gaan? Daar krijgen we pas kijk op als Aagje Deken in haar leven komt, in 1776.


[1] E. Wolff, geb. Bekker, Aan mynen geest. Hekeldicht. Hoorn 1774. Alle citaten komen uit de tweede, licht herschreven uitgave van Aan mynen geest in: Elizabeth Wolff, geboren, Bekker, Mengel-Poëzy. Amsteldam 1785, dl.1, 1-58. Beide uitgaven zijn te raadplegen via Google Books

[2] Nederlandsche bibliotheek II (1774), 1e stuk, 403-415.

[3] In het ‘Voorberigt’ bij E. Wolff, geb. Bekker, Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen. Hoorn 1775, XVIII en XIX.

[4] Nederlandsche bibliotheek IV (1776), 1e stuk, 53.

Over maritamathijsen

Als emeritus hoogleraar ben ik verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Zie voor mijn publicaties op de website van de universiteit. Colleges geef ik nog in het buitenland, gastcolleges voor mijn eigen Universiteit en voor de Illustere School (HOVO UvA). Januari 2018 verscheen mijn biografie van Jacob van Lennep. Hij werd zeer goed ontvangen en genomineerd voor de Biografieprijs en de Geschiedenisprijs. In 2021 kwam uit: L. De lezer van de 19de eeuw. Ook dat is heel goed ontvangen. Nu werk ik aan een biografie van Betje Wolff.

Een Reactie op “Betje Wolffs Aan mynen geest als voer voor psychologen”

  1. Floor van Praag zegt :

    Bedankt!
    Ik vond het erg prettig om te lezen.

Plaats een reactie