Welkom

MMfolder

IK STA OP VELE VOLGERS. Van de biografie over Jacob van Lennep is de vierde druk verschenen. Mijn lezersgeschiedenis met de éénletter titel L is af: een totaal onorthodoxe aanpak van de literatuurgeschiedenis. Er is bij Home Academy een hoorcollegereeks (podcast-achtig) over de Tachtigers uitgekomen. 

Het dagboek van Van Lenneps voetreis uit 1823 is opnieuw uitgekomen.

Nu: Betje Wolff

Ik schrijf een biografie van Betje Wolff. Het is heel bijzonder om het leven van deze buitengewoon fascinerende vrouw in mijn visie op papier te krijgen.  Enige dagen na de 220ste sterfdag van Elisabeth Wolff-Bekker, op 9 november 2024, komt het uit. Dan is er in de middag een presentatie in de kerk van Middenbeemster. Omdat met name Amsterdammers Middenbeemster erg ver vinden, is er een tweede presentatie in de Doopsgezinde kerk aan het Singel in Amsterdam op 15 november in de avond. Nadere informatie volgt later. 

Allerlei

Ik heb een bloemlezing verzorgd uit de poëzie van Hans Faverey onder de titel Verborgen in het zichtbare.

De poëzierecensies die Harry Mulisch schreef in de jaren vijftig over o.a. Lucebert en Gerrit Kouwenaar zijn uitgekomen:  Huiskamerlyriek en atoompoëten. Uitgever: Het Artistiek Bureau. Ik schreef er een inleiding bij.

Ik maakte met Geert Mak, René van Stipriaan, Guus Luyters en Emile Brugman het boek over boeken over Amsterdam: Amsterdam in bijna 80 boeken.

En nu: lees mijn nieuwe blog

Laat dan ten minste het graf onsterfelijk zijn…

Dode schrijvers, natuurlijk geloven we niet meer in hun wederopstanding – maar wel in het voortbestaan van hun werk. Wat hebben we mooie regels te danken aan onze schrijvers, regels die niet vergeten worden: Een nieuwe lente en een nieuw geluid, Denkend aan de dood kan ik niet slapen, en niet slapend denk ik aan de dood, Ik ween om bloemen in de knop gebroken, Ambrosia wat vloeit mij aan, O, als ik dood zal, dood zal zijn, Je moet ‘bal’ zeggen, dolfijn. Ik noem er maar wat, willekeurig (behalve de laatste). Herman Gorter, J.C. Bloem, Willem Kloos, Jan Engelman, J.H. Leopold, Hans Faverey, als ik hun graven zou bezoeken, zou ik er een bloem neerleggen, zoals de nu bijna gepensioneerde Aad Meinderts gedaan heeft kort nadat hij in 2009 aantrad als directeur van het Literatuurmuseum. Hij bezocht toen 100 graven, ook in het buitenland. Witte rozen legde hij er neer.

Daar waren graven als ruïnes bij, graven die opgepoetst waren, graven die slechts na hakwerk tussen het klimop tevoorschijn kwamen. Ook het graf van Hans Faverey op Zorgvlied in Amsterdam kreeg een roos.

Een half jaar geleden kreeg ik een mail van Aad: hij had van iemand gehoord dat Faverey’s graf geruimd was. Dat bleek zo te zijn. Dat gebeurt als er geen nabestaanden meer zijn die zich om het voortbestaan ervan bekommeren. Toch had ik enkele jaren geleden doorgegeven aan het kantoor van Zorgvlied dat ik de contactpersoon voor Faverey was – het heeft niet mogen baten. De kantoormensen konden geen erven vinden – ik ben inderdaaad geen echte erfgenaam – er werd niet meer betaald voor het onderhoud, vervolgens verscheen er drie maanden lang een bordje bij het graf: we ruimen als er zich niemand aandient, en dan – weg. Nee, eens in de drie maanden kwam ik er niet en dus was ik te laat.

Het had anders kunnen lopen. Als ik gewaarschuwd was, had ik contact op kunnen nemen met het Cultuurfonds over het fonds Perzik van Onsterfelijkheid. Dat CultuurFonds op Naam is specifiek opgericht door de Koninklijke Boekverkopersbond met als doel om graven, meer in het bijzonder grafmonumenten en -tekens van Nederlandse schrijvers, te behouden, herstellen en in stand te houden.  Beheerders, familieleden en liefhebbers van overleden auteurs kunnen een aanvraag indienen voor een financiële bijdrage. Er is momenteel nog een ruim budget beschikbaar. Het Cultuurfonds heeft al flink wat graven van de ondergang gered. Jacques Perk, Maria Dermoût, Albert Verwey, Nicolaas Beets, Herman de Man bijvoorbeeld.

Op de site Letteren – Stichting Dodenakkers.nl staat een lijst met 56 schrijversgraven, met foto’s van de graven. Het graf van Carry van Bruggen in Laren bijvoorbeeld – het ligt er deplorabel bij. Zo zullen er talloze kerkhoven en begraafplaatsen zijn met deplorabele graven van schrijvers die waard zijn aan ze te denken, ze te citeren, ze te herlezen, ze opnieuw uit te geven. Een verwante lijst, maar dan van woonhuizen van overleden schrijvers, is te vinden op de site van De Groene: Kaart van Nederlandse schrijvershuizen – De Groene Amsterdammer

Ik weet het, voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij, om J.C. Bloem nog eens te citeren. Het bezoeken van graven is sentimenteel, het is druipnatte romantiek, Boudewijn Büch-pathos, totaal overbodig toeëigeningsgedrag, en wat je er nog meer aan onaardigs over zou kunnen zeggen. En toch kan ik niet naar Père Lachaise gaan zonder een kaarsje neer te zetten bij de urnplek van Maria Callas, en niet naar Hornsey bij Londen zonder een snoeischaar en een bos bloemen om het telkens weer overwoekerde graf van Gerrit van de Linde (De Schoolmeester) zichtbaar te maken. Jacob van Lennep in Oosterbeek krijgt geregeld bezoek van me, en als ik geen bloemen bij me heb, pluk ik ze in de lommerrijke buurt. Een paardenbloem voldoet ook. Betje Wolff is er nu ook bij gekomen: weliswaar liggen haar knoken in een verzamelgraf, maar het kleine Scheveningse kerkhof waar ze met Aagje Deken gelegen heeft is er nog, met een plaquette bij hun gezamenlijk onderkomen.

(2007) MM bij het graf van De Schoolmeester met een achterachterkleindochter

Zo zullen er heel wat lezers zijn die een favoriet schrijversgraf hebben. Ik hoop niet dat hun hetzelfde overkomt als mij met Faverey. Er is een remedie: waarschuw op tijd de Perzik der Onsterfelijkheid. Er is geld. Niet alleen om ruimen te voorkomen, ook om stenen op te knappen. Wie er meer van wil weten, kan voor verdere informatie terecht op de webpagina van het CultuurFonds op Naam: Fonds Perzik van Onsterfelijkheid – het Cultuurfonds.

Tranenthee van een archiefonderzoeker, of: drie weken in Trévoux, Bourg-en-Bresse en Lyon

Er is dat mooie kinderboek van Uil die tranenthee wil zetten, en om voldoende tranen op te vangen gaat denken aan verloren dingen: lepels die achter het fornuis vallen en nooit teruggevonden worden, potloodjes die te klein geworden zijn om vast te houden, boeken die je niet kunt uitlezen omdat er bladzijden uitgescheurd zijn, een zonsopgang die niemand ziet omdat iedereen slaapt. Uiteindelijk heeft hij genoeg tranen om thee te zetten. Die is dan wel een beetje zoutig.

Archiefonderzoekers moeten dit gevoel herkennen. Documenten waarnaar in oude publicaties verwezen wordt maar die een nieuwe nummering hebben gekregen en niet meer te vinden zijn. De zoektocht naar een archief uit een bepaald jaar en juist dat jaar is verloren gegaan bij een bombardement in de Tweede Wereldoorlog, een brand of gewoon zoek. De site die je bezocht hebt en die je niet meer terugvindt. Of, wat mij ook overkwam: zeker weten dat ik ergens gelezen heb wie de plaquette voor Wolff en Deken in Trévoux organiseerden en de bron niet meer vinden.

Ik voel me nu een beetje als Uil. Ik heb drie weken rondgezworven in archieven en bibliotheken in Bourg-en-Bresse, in Trévoux en in Lyon. Dat zijn de plaatsen waar eventuele restanten van de negen Franse jaren van Betje Wolff en Aagje Deken te vinden zouden kunnen zijn. De bekende gegevens zijn schaars: ze woonden van 1788 tot 1797 in Trévoux, in een landhuis, Corcelles genoemd.[1] Tot 1790 was de gezelschapsdame weduwe Caroline Rinsby-Ravanel erbij, daarna is dat onzeker. We kennen een paar namen van vrienden, er is een vermelding van een keer dat ze in problemen dreigden te komen omdat ze te veel suiker in voorraad hadden.

Meteen maar de spoiler: ik vond er niets dat een opzienbarende nieuwe kijk op het Franse verblijf betekende. Okay, wat kleinigheden die nog niet bekend waren, maar verder hebben mijn voorgangers alles al gedegen afgestruind.[2]

Wat wilde ik? Ja natuurlijk, iets helemaal nieuws vinden, brieven die nog niet bekend waren, onderhandelingen over vertalingen, correspondentie met de gemeente of wat dan ook. Wat in elk geval moest: betere foto’s dan de zwart-witte uit vroeger onderzoek. En vooral: zeker weten dat mijn voorgangers niets gemist hadden.

Een nieuwe foto van de paspoorten uit 1796

Er zijn duizenden documenten door mijn handen gegaan, echt letterlijk. En minstens zoveel zijn er op het scherm verschenen, want veel is in Frankrijk gedigitaliseerd, zeker als het om documenten uit de revolutietijd gaat. De archieven in heel Frankrijk zijn volgens eenzelfde rigide systeem ingedeeld. Dat is heel overzichtelijk, maar tegelijkertijd sluit dat de aanwezigheid van verrassende privé-archieven vrijwel uit.

Omdat de meeste documenten uit Trévoux bij elkaar gebracht zijn in Bourg-en-Bresse in de Archives départementales de l’Ain, had ik daar een appartement gehuurd, pal tegenover de beeldschone basiliek in Cuypersstijl, met aan de andere kant uitzicht op de imposante abdij van Brou met zijn Vlaamse verleden. Mijn vriend was mee om als chauffeur te dienen (ik heb zelf geen rijbewijs) en op ons hondje te passen, hijzelf werkte er aan zijn eigen nieuwe boek. Die chauffeur bleek hoognodig want in die streek van Frankrijk bleek het openbaar vervoer abominabel geregeld.

Mijn eerste opdracht aan mezelf was: zoek of er nog meer dan alleen het reeds bekende bij notarissen vastgelegd is. Er waren in die jaren 13 notarissen werkzaam in Trévoux. Van de meesten zijn de repertoria gedigitaliseerd. Die heb ik dus nagezocht op Wolff/Bekker/Deken/Ravanel/Rinsby. Geen nieuwe resultaten. Maar ik moest ook de bekende vondsten zien om er betere foto’s van te maken dan de onscherpe zwart-witjes van vele jaren geleden. Het bleek al gauw dat dat wat de onderzoekers al eerder gevonden hadden niet zo snel terug te vinden was: de signaturen waren compleet veranderd. Maar na het doorvlassen van dikke mappen met minuten kwamen de bekende testamenten en een volmacht tevoorschijn en kon ik goede foto’s maken.

Alle registers die niet gedigitaliseerd waren, heb ik toen op papier doorgenomen. Geen ontdekkingen. En toen kwam er een van de functionarissen op het archief met de mededeling: er zijn ook nog negen dikke mappen met ongesorteerde notarisarchieven, deels 18e, deels 19e eeuw. Wilt U die zien? Ja die wilde ik zien. Een dag lang doorgenomen, blad voor blad. Vergeefs. Mijn ogen begonnen op te spelen.

Ongesorteerde mappen in de studiezaal Archives départementales de l’Ain

De volgende taak: er moesten paspoorten van Wolff en Deken uit 1797 zijn, die zouden volgens Buijnsters in Bourg-en-Bresse liggen, signatuur stond erbij. Signaturen opgezocht en gevonden. Maar dat bleken paspoorten uit andere plaatsen te zijn. Dus aandringen bij de functionarissen. Nee, niet te vinden, er werd een hogere functionaris bij gehaald, ik hield aan, wetend dat Buijnsters zeer zorgvuldig is in zijn bronvermeldingen. Nee, echt niet. Ze moeten wel in Trévoux liggen, meenden de functionarissen. Maar er is geen archief in Trévoux, meende ik. Enfin, ik had een afspraak met een welwillende amateur-historicus in Trévoux, die zou me misschien verder kunnen helpen. Die had ik gevonden door de VVV en de gemeente aan te schrijven.

Er zaten tussen de paspoorten uit andere plaatsen wel interessante stukken, bij voorbeeld ‘lettres suspectes’ en verzoekschriften van burgers, maar niets wat met B&A te maken had. Misschien was er iets te vinden over woonvergunningen of vestiging of iets dergelijks? Régistre de Certificats de Résidence misschien? Nee, niets van belang. Correspondence active District de Trévoux? Noppes.

Inmiddels was ik ook in de dateringsproblematiek van de Franse kalender beland. Waren B&A in de maand Nivôse van het jaar 5 van de Revolutie nog in Frankrijk of waren ze toen al weg? Ik moest het register van de datumomrekening er voortdurend bijhouden.

Door het vele turen liep ik een oogontsteking op. Die kun je in Frankrijk beter niet in het weekend krijgen. Ik bespaar u de details, maar pas op maandagmiddag kreeg ik de genezende druppeltjes.

Wat uit de vele documenten duidelijk werd, is hoe ingrijpend de Terreurperiode geweest is. Ik zag tragische documenten over de verkoop van goederen van émigrés: adellijke vluchtelingen, priesters of arrestanten die hun bezittingen aan de staat moesten afstaan. Er waren verslagen van een revolutionair comité dat mensen ging controleren op signalen van koningsgezindheid en feodalisme: wie niet goedgekeurd werd kon gevangengenomen worden. Een zekere Etienne Berger werd gearresteerd omdat hij weigerde zijn wijn af te staan en hij was daarmee ‘reconnu comme égoiste’. Een adellijke vriend van B&A kwam in het gevang omdat men twijfelde aan de oprechtheid van zijn revolutionaire gevoelens. Wie door de keuring kwam kreeg een bewijs van ‘civisme’. Verdachtmakingen en controles waren aan de orde van de dag. Dat overkwam ook Betje en Aagje die een voorraad suiker aangelegd hadden. Hamsteren was verboden, suiker was nodig voor ziekenhuizen en het leger. Leden van de Société des bons républicains sans-culottes de Trévoux drongen massaal bij hen binnen, ‘se servant de mille imprécations injurieuses’: duizend beledigende vervloekingen uitend. Er werd een compromis gesloten: hun suiker werd verdeeld onder degenen die die het meest nodig hadden. Ook dit was al bekend: ik vond wel de originele beschrijving van het voorval, en die was nog niet eerder gevonden.

De suikerkwestie

In Trévoux bleek in het stadhuis in een rommelkamer zonder ramen met een koffiemachine, oude computers, kantoorvoorraden toch een archief te bestaan. De uiterst behulpzame vrijwilliger Bernard Namian ging daar enkele dagen met mij zitten en we ploegden door alles heen. De paspoorten van B&A bleken daar wél te vinden te zijn. Ravanels verblijf bleef ongedocumenteerd. Ik zag een document waarop de hoeveelheid tarwe en aardappelen die B&A in huis hadden vermeld stond: binnen de toegestane kwantiteit. Ik zag dat B&A zo slim waren geweest diverse patriottische donaties te doen aan het Comité Revolutionaire, wat al ontdekt was door Myriam Everard. Namian kon mij ook een foto van een onbekende prent van Trévoux uit de 18e eeuw laten zien.

Ik ging ook naar Lyon, omdat daar documenten zouden kunnen liggen die te maken hebben met de vertaling door Betje van het beroemde antislavernij boek van Benjamin Frossard uit 1789. Misschien was er wel correspondentie met hem of de uitgever. Drie archieven bezocht ik: drie archieven gaven nul op het rekest.

Een pot vol tranenthee? Nee, dat toch niet. Ik zou niet hebben kunnen leven met het idee dat er in Bourg-en-Bresse of Trévoux nog iets door mij onderzocht had moeten worden. Natuurlijk kan er uit privé-archieven ooit nog wat tevoorschijn komen, maar dat is niet systematisch te vinden. Ik kan nu wat kleinigheden aanvullen, sommige dingen in twijfel trekken of juist zekerder maken. Het belangrijkste is misschien nog wel dat ik, gebogen over de papieren, me gerealiseerd heb hoe bedreigend en hardvochtig het leven in Trévoux in de Terreurjaren geweest moet zijn. Zeker voor twee buitenlandse vrouwen die als rijke statusdames met een eigen koets aangekomen waren. Al waren ze in die harde jaren juist straatarm geworden door de malversaties van de goede vriend in Nederland aan wie ze hun kapitaal toevertrouwd hadden.


[1] Twee jaar geleden had ik dat al bezocht (zie mijn blog van 22 april 2022). Natuurlijk heb ik daar nu ook weer rondgewandeld. Er stonden in het wild honderden gele plantjes te bloeien, ik heb er twee meegenomen en in mijn tuin geplant. Inmiddels heb ik meer gegevens over de behuizing van B&A door dit nieuwe archiefonderzoek. Daarover leest u in de op 9 november 2024 te verschijnen biografie.

[2] De eerste die flink wat te melden had over het Franse verblijf is Hendrika Ghijsen, die in 1953 haar biografie over de schrijfsters uitbracht. Daarvóór, in 1950, publiceert ze in het Frans in het toenmalige weekblad van Trévoux over de twee, en daarna nog eens in 1956. Maar uit niets blijkt dat ze er echt geweest is. In 1971 komt er een documentaire op tv over Betje Wolff, gemaakt door Joop Scheltens. Hierin wordt voor het eerst beeldmateriaal van Trévoux en van het buitenhuis Corcelles getoond. Hij lijkt de eerste te zijn die het verblijf in Trévoux nader gelokaliseerd heeft. De hoogleraar Nederlands aan de Sorbonne, Pierre Brachin, schrijft in datzelfde jaar over de Franse tijd van Wolff & Deken een artikel, eerst in het Frans, later ook in het Nederlands. Het lijkt erop dat hij collega’s geraadpleegd heeft maar niet zelf naar Trévoux is afgereisd. In 1971 begint ook P.J. Buijnsters met zijn onderzoek. Hij reist in 1980 naar Trévoux, maar dan heeft hij al een uitgebreide correspondentie met archivarissen achter de rug. Via hen ontdekt hij de paspoorten en testamenten van Betje en Aagje en de suikerkwestie. Kees ’t Hart brengt in 2004 zijn roman Ter navolging uit, waarvoor hij rondgedoold heeft in de archieven van Ain. Myriam Everard heeft in 2006 nog écht nieuwe documenten gevonden heeft over donaties van Wolff en Deken aan Franse patriotse comités.

Schrijverssteen voor Betje Wolff en Aagje Deken in de Nieuwe Kerk van Amsterdam

Een slechter begin van een vriendschap is niet denkbaar. Die van Betje Wolff en Aagje Deken begon met een knallende ruzie. Wat moeten we ons voorstellen als de twee voor het eerst met elkaar in contact komen?

Het is 1776.

In Amsterdam woont dan een wat oudere jongedame, 35 jaar, ze leeft van een theehandeltje. Ze heeft één bundel gedichten uitgegeven, samen met een andere dichteres, vol met godsdienstige gedichten en wat gelegenheidspoëzie.

In Middenbeemster woont op de pastorie de 38-jarige Betje Wolff-Bekker, getrouwd met de dominee Adriaan Wolff, die dan bijna 70 jaar is. Betje Wolff is een nationale bekendheid, beter gezegd: een nationale beruchtheid vanwege haar aanvallen op de orthodoxe predikanten en de intolerantie in het algemeen in wat toen de publieke kerk heette, de hervormde kerk dus. Fijnen, zo werden de orthodoxen genoemd. Stijf en onwrikbaar hielden ze vast aan het geloof zoals dat vastgelegd was bij de Dordtse Synode. En nu was er een vrouw die die stijven te kijk zette, die ze bespotte, die haar satirische pen gebruikte om ze belachelijk te maken. Als een man dat gedaan zou hebben, dan was dat tot daaraantoe geweest, maar juist een vrouw, dat was ongekend in die tijd. Ze oogstte bewondering bij wat verlichtere geesten en afkeer bij de grote groep stijfgelovigen.

En dan, 29 juli 1776. Betje Wolff ontvangt een brief van een onbekende. Ik weet precies welk weer het was: 22 graden, helder, er stond een lichte zuidwestenwind.

Betje ziet de afzender, Agatha Deken. Ze heeft wel eens over haar horen praten, ze weet dat die vrouw een beetje gedichtjes schrijft, ze hebben haar ook verteld dat die Aagje in bepaalde kringen kwaad over haar gekakeld had. In de brief van Aagje leest Betje zo ongeveer het volgende:

Ik heb veel kwaad over u gehoord. Ik maak me zorgen over u. Ik heb veel en welgemeende verzuchtingen voor u naar de hemel gestuurd, ik zou er alles voor over hebben als ik uw goede naam weer kon herstellen en uw gedrag kon vormen naar uw hart. Verbeter uw leven! U heeft uzelf zo lang berucht gemaakt door uw zonderling gedrag, doe eens een uitzonderlijke stap en wordt beroemd door u helemaal over te geven aan de godsdienst. U zou in staat zijn de wereld te hervormen, maar u heeft weinig vermogen om uzelf te veranderen. Ik kan u helpen.

Betje was razend over deze ‘honende’ brief, maar ook intens verdrietig, gegriefd en diep beledigd. Ze nam de moeite van een lang antwoord, waaruit ik de voornaamste zinnen nu letterlijk citeer:

Is het Christelyk – is het betamelyk – past het eene Juffw. Deken, my, die u nooit beledigde, my die gy immers niet dan door het afbeeldzel dat de laster van my gemaakt heeft, kent, te schryven: ‘Verbeter uw leven’ […]. Hemel! welk een gruwelyk Caracter geeft gy my! & waarop rust dit alles? op geruchten, op vertellingen, op kwaataartige en lompe, of […] verzonnene verdichtsels.

Zo’n brief, werpt ze Aagje nog toe, die kon wel geschreven zijn door een van haar vijanden uit de fijne richting. 4 augustus verzendt ze haar brief, 8 augustus komt het antwoord. Aagje is kapot van ellende. Ze erkent dat ze fout was, ze geeft excuus, heeft spijt, zegt sorry, stort tranen, ze wil haar brief terughebben en vernietigen.

Dan slaat alles om. Betje laat aan een wederzijdse Amsterdamse kennis weten dat ze Aagje wil ontmoeten. 13 oktober 1776 ziet het toekomstige schrijverspaar elkaar in de ogen. Vanaf dan bestaat het duo Wolff & Deken. Daarna schreef Betje:  

Denk nooit aan Betje Wolff of denk aan Aagtje Deken.

En nu is het dan 7 maart 2024 – nu krijgt dat duo een schrijverssteen, bijna 250 jaar later, 220 jaar na hun beider dood in 1804.

Wat maakt hen tot de interessantste schrijvers van de achttiende eeuw?

Het belangrijkste is hun talige virtuositeit. Elke keer weer als je hen leest, en dat geldt zowel voor hun brieven, hun verhalend en verhandelend proza en hun poëzie sta je versteld over hun taalrijkdom. Zij weten de Nederlandse taal zo te kneden en te plooien dat die past bij elk onderwerp dat zij onder handen hebben. In de romans weten ze elk personage te treffen en uniek te maken via de taal. Een jong puberaal meisje heeft haar eigen taal, anders dan die van een wijze bedaagde oudere vrouw, een lapzwans spreekt anders dan een verleider, een geldbeluste koopman of een bejaarde oude heer die alles gezien heeft, ze zijn direct herkenbaar aan hun woordgebruik, het ritme van hun zinnen, de zinsbouw. De stijven krijgen tot in de grammatica, de verwijswoorden, de verkleinwoorden en de omzwachtelde woorden een eigen taaltje.

Betje Wolff wordt na de samensmelting met Aagje niet minder agressief in haar aanvallen op de stijven, maar die worden nu omgebogen naar fictie, en misschien werden ze daardoor nog veel effectiever. Want de romans van de twee werden zo populair dat ze een enorm publiek bereikten. Met name de Sara Burgerhart kreeg de ene herdruk na de andere. De goedmoedige Abraham Blankaart, de uitgekookte lichtmis R., de dronken dienstmeid van de vromen, de lasterlustige juffrouw Slimpslamp, kregen de reputatie zo uit de werkelijkheid gegrepen te zijn: ja, vonden de lezers: dat herken ik, zo is mijn buurman ook, ja bij mij op kantoor zit ook zo’n slampamper die altijd uit is op voordeeltjes.

Maar de waarde van het duo zit niet alleen in hun enorme taalvaardigheid. Minstens zo belangrijk is wat zij juist door hun romans, maar ook met hun gedichten, en hun beschouwingen gedaan hebben voor de veranderingen in de mentaliteit. Ze hebben aan de wieg van veranderingen gestaan die vanaf de late achttiende eeuw langzaam maar zeker gemeengoed werden. Zij zijn heel vroeg in het signaleren van misstanden die indertijd nog niet beschouwd werden als misstanden. Of het om godsdienstige onverdraagzaamheid gaat, om onderdrukking van vrouwen, om afwezigheid van inspraak in de landsregering, om de handel in tot slaaf gemaakten, ja zelfs om stellingname tegen dierenmishandeling, je vindt hun aanklachten tegen dat alles in hun werk en in hun brieven. Ze pleiten voor tolerantie in geloof, voor emancipatie van vrouwen, voor instelling van een democratie, voor verbod op slavenhandel.

De steen van Betje Wolff en Aagje Deken ligt hier bij Anton de Kom, Hella Haasse, Coornhert, W.F. Hermans, Multatuli, J.H. Huizinga, Louis Couperus.

Leg uw oor eens op hun steen.

Hoort u dat onderaards geluid? Hoort u hoe Betje en Aagje in gesprek gaan met Hella Haasse? Ja, u hoort het goed, ze hebben het over de positie van schrijvende vrouwen. Wij schrijvende vrouwen, zegt Betje, worden als onnutte leden van de maatschappij gezien. Wat we kunnen moeten we verbergen, om niet belasterd te worden. Maar waarom zouden we onze talenten verstoppen? Kunnen wij soms geen dichteressen, schilderessen, wiskundigen, filosofen worden? Aagje voegt eraan toe: de mannen willen ons veroordelen tot onkunde of duistere onwetendheid. Een vrouw heeft de vrijheid én de plicht zich te ontslaan van het juk der mannen.

Hella Haasse legt uit dat ook zij te maken had met uitsluiting van vrouwen, van denigrerende woorden over vrouwelijke schrijvers. Nooit ben ik genoemd als een van de grote drie. Prijzen kreeg ik pas aan het einde van mijn loopbaan. Aagje en Betje begrijpen dat ook in de twintigste eeuw de vrouwen het nog moeilijk hadden, terwijl, zo betoogt Betje ‘onze ziel van geen ander stof is, laat ik liever zeggen ander soort dan die der mannen’.

Laten we even een steen verder gaan, naar Anton de Kom. Weer leggen we ons oor op de steen. Hij legt uit aan Aagje en Betje waarom hij hier ligt. ‘Mijn geschiedenis van hoe de slaven in Suriname mishandeld zijn… (Even hoort u een geluid van boven de stenen komen: tot slaven gemaakten zeggen we nu). De Kom gaat door: die onderdrukking ging door toen de slavernij afgeschaft was. Maar mijn herschrijving van de Surinaamse geschiedenis, die kreeg pas laat erkenning, mijn boek is van 1934, de tweede druk kwam er pas in 1971. Maar nu weten we het, die steen hierboven mij zegt genoeg. Betje aarzelt voor ze het woord neemt: meneer De Kom, ik ben in Vlissingen geboren, alle rijkdom daar kwam van de slavenhandel. Als kind besefte ik dat niet, maar later wel, toen wilde ik niet meer omgaan met mensen die zo hun geld verdienden. Ik heb een fel en aangrijpend boek tegen de slavenhandel vertaald voor de Nederlanders, het heet De zaak der negerslaaven. Het spijt me om te horen dat die misstanden zo lang nog doorgegaan zijn.

Nu horen we een nieuwe stem. Multatuli mengt zich in het gesprek. Ik heb over de toestand in Nederlands-Indië geschreven, juffrouwen, een eeuw na jullie, en drie kwart eeuw vóór u, meneer De Kom. Daar, in Nederlands-Indië, gingen de Nederlanders met de geboren inwoners om alsof het slaven waren, daartegen heb ik mijn stem laten horen. Ik heb een felle aanklacht geschreven en de koning gevraagd of hij wel wist van de uitbuiting.

De koning? De koning? vragen Aagje en Betje in koor. Wat nou? Wij patriotten hebben de stadhouder afgeschaft, wij hebben patriottische liedjes geschreven tegen hem, wat horen we nou? Is er een koning in de Bataafse Republiek? Dat kan toch niet waar zijn?

Nu hoort u een bromstem van dichtbij komen: ‘Het is een boze wereld. Het vuur van haat en geweld brandt hoog, het onrecht is machtig, de duivel dekt met zijn zwarte vlerken een duistere aarde. En spoedig wacht de mensheid het eind van alle dingen. Maar de mensheid bekeert zich niet; de Kerk strijdt, predikers en dichters klagen en vermanen vergeefs. Wij van de twintigste eeuw weten dat de strijd nooit voorbij zal zijn – maar desalniettemin – de historische sensatie kan ons het verleden laten meebeleven, en zo rekenschap geven van het verleden.’ J. Huizinga heeft zich bij de stemmen gevoegd. Aagje neemt nu het woord: moet u luisteren meneer Huizinga, u bent historicus, u moet toch weten dat wat wij schreven uiteindelijk toch altijd een pedagogisch en maatschappelijk doel had: wij wilden waarschuwen voor intolerantie, voor overdreven godsdienstigheid, voor luxezucht, voor hebzucht, voor ledigheid, voor oppervlakkigheid, voor droge geleerdheid, voor seksualiteit zonder liefde, voor slonzigheid of overdreven aandacht voor het uiterlijk. En voor betere condities voor vrouwen, voor personeel, voor armoedigen. U kunt wel zeggen dat er niets verandert maar als ik zo vrij mag zijn – al in onze tijd bracht de Bataafse Republiek lager onderwijs voor iedereen, iedereen leerde lezen en wie leest leeft.

Ze wil nog verder gaan, maar wij lopen naar de steen waaronder Louis Couperus zich laat horen. Er stijgt een lichte geur uit de steen op. Zachtjes klinkt zijn melodieuze stem. Romans met een boodschap, lieve juffrouwen, ik ben toch geen boodschappenjongen. Wij schrijvers zijn er voor het oproepen van sensaties, en dan bedoel ik sferen, impressies. Wij schrijven om het schrijven zelf, we maken kunst om de kunst. Een roman is goed als u meegesleept wordt in het parfum van die roman, de roman moet u bedwelmen.

Betje en Aagje zwijgen even en dan neemt Betje het woord. Weet u, meneer Couperus, zulke schrijvers die op het hoge publiek gericht zijn, die hadden wij ook in onze eeuw, maar wij wilden juist de mensen bereiken die niet de heldendichten, de dramatische toneelstukken en de berijmde verhandelingen konden lezen. De gewone man of vrouw verstaat hen niet, door de manier van spreken. En toch denkt die hetzelfde als wij, maar ze praten er anders over. Wij laten onze personen zelf spreken: niet alleen de dominee, de rijke weduwe, de bankier, maar ook de ambachtsman, de werkmeid, de boer, de tuinman. Daarom schreven we de economische liedjes, vult Aagje aan, op muziek, dan kan iedereen poëzie zingen.

Zingen?! Er klinkt een melodie bij de steen van Coornhert. We horen het Wilhelmus en dan gegrinnik: ik was het niet, hoor, ze hebben gezegd dat ik het was, maar nee, ik niet. Ik wilde alleen even jullie aandacht trekken, juffrouw Betje en Aagje, weet u, ik was in mijn tijd, toen de hervorming nog maar net begonnen was, net als jullie, tegen de strenggelovigen, tegen de geloofsvervolging. Jullie schrijven voor minder geleerde mensen in toegankelijke taal, nu, dat deed ik ook, waar mijn collega’s in het Latijn schreven, schreef ik in mijn moerstaal. Wij zijn zielsverwanten.

Net als Betje en Aagje zich schrap zetten om te antwoorden, horen we gekreun komen uit de laatste steen waarop we ons oor nog niet te luisteren hebben gelegd. Laat me eruit kreunt W.F. Hermans, wat moet ik hier tussen al die opgeblazen kwijlballen uit de literatuur. Ik hoor hier niet, ik ben een satiricus.

Pardon, roept Betje nu. Heeft u míjn satires dan niet gelezen? De Menuet en de dominees pruik. Of de Brieven van Constantia Paulina Dortsma? Ik hoorde toevallig dat er iemand nu een biografie over mij schrijft en die zegt dat die brieven minstens zo geestig zijn als Van den Vos Reinaerde of Reize door Aapenland. Meneer Hermans, natuurlijk hoort u hier thuis, niet om u satires, maar ik hoor dat u geweldige romans geschreven heeft die

… nu klinken er allerlei stemmen door elkaar!

IK OOK! IK OOK! horen we in koor. Het is niet meer te volgen wie wat zegt, maar één ding is duidelijk: Betje en Aagje zijn hier terechtgekomen in het gezelschap waar ze bijhoren.

Ik eindig met een gedichtje van Betje Wolff dat ze enige tijd voor haar dood op 5 november 1804 schreef. Aagje stierf negen dagen na Betje, aan een gebroken hart. Het was hun wens om met elkaar verenigd te zijn, ook na hun dood. Dit schreef Betje:

Indien ik mij vermeet, de Godheid iets te smeeken,

Dan smeek ik, dat ik mijn Vriendin behouden mag, –

Dat gij mijne oogen luikt, mijne achtingwaarde Deken!

En, na uw’ dood, naast mij moogt rusten in één graf.

Ze zijn samen begraven, maar hun graf is geruimd. Hier zijn ze weer samen.[1]


[1] De citaten en parafrases stammen resp. uit Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken, dl. 1, p. 271-272, 275, 292, Almanak voor vrouwen door vrouwen 1800 en het werk.

Nieuwe ontdekking over “de kwade uitstap van het vuile ding”: Betje Bekker en haar zeventiende verjaardag

Het gonsde in Vlissingen eind juli 1755 over wat Elisabeth Bekker uitgespookt had. Zonder dat haar vader ervanaf wist, was ze er vandoor gegaan met een jonge militair. Ja, vertelden de mensen elkaar, ze is vertrokken met Matthijs Gargon, die jongen uit de domineesfamilie in Kats, een neef van onze vroegere dominee. En waar zijn die twee nu? Nou, de vader van Betje is erachter aangegaan. De ene buurvrouw zei dat Betje weer thuis was en zich schuilhield, de andere dat ze nog steeds hokte met haar liefje en dat de vader in alle staten was. Ook dat de broers alleen maar ginnegapten.

In een kleine gemeenschap is roddel en achterklap veel prominenter aanwezig dan in een grote stad waar niet iedereen iedereen kent. Maar hier was werkelijk iets schandaligs gebeurd, althans voor die tijd. De weinige feitelijkheden die we erover kennen, kwamen tot nu toe uit twee bronnen uit 1755 en een latere brief. Er is het dagboek dat de Vlissingse apotheker Conrad Rutger Busken bijhield. Die tekende daarin heel kort aan: ‘25 juli is de Jfvw Elis. Bekker met den vaandr. Gargon buiten weten van haar Vader weggegaan’.

De tweede bron zijn de notulen van de kerkeraad. Op 9 september 1755 staat daarin dat: ‘onder Censure [is] genomen Matthijs Gargon, gepensioneerd Vendreg wegens weggaan met Elizabeth Bekker, die ook wegens deze ongehoorzaamheid aan, & het verlaten van Haren vader gecensureerdt is, en zijn Hun beiden namen op het klappertje gesteldt.’ Dat betekende dat ze niet meer aan het Avondmaal mochten deelnemen. Dit werd tot driemaal toe in een kerkdienst voor een volle kerk meegedeeld en de gelovigen werd gevraagd voor de gecensureerden te bidden. Daar is zelfs een speciaal Formulier des Bans of der Afsnijding van de gemeente voor. Het zal duidelijk zijn dat dit een buitengewoon zware straf is en dat degenen die dit over zich krijgen met de vinger nagewezen worden.

Er is ook nog een brief die Betjes broer Laurens aan zijn vriend David-Henry Gallandat in Parijs schreef, vier jaar later. Daarin heeft hij het over de ‘kwade uitstap’ van ‘soo een vuyl ding’, zonder verdere details, alleen dat dominee Wolff er niks vanaf wist toen hij om de hand van Betje kwam vragen.

En dan is er net een nieuwe bron tevoorschijn gekomen die tot dan toe aan alle onderzoekers ontgaan was! Ad Tramper van het Zeeuws archief ontdekte dat er van het Collegie van Wet appendixen bewaard zijn gebleven. De officiële rechterlijke archieven zijn bij een van de  bombardementen op Zeeland verbrand. In de appendixen staan summier gegevens over wat er aan de orde is geweest. Daaruit blijkt dat vader Bekker op 23 augustus 1755 verzocht heeft aan de schepenbank van Vlissingen om Betje droog te leggen wat geld betreft. Hij wilde de zeggenschap over Betjes erfdeel van haar overleden moeder in eigen handen houden. Als reden gaf hij op: ‘dat zijn dogter Elisabeth bekker is weg gegaan op den 24 julij met Matheeus Gargon’. De rechtbank staat toe dat ze onder curatele gesteld wordt. Hij noemt niet 25 maar 24 juli: dat is precies haar zeventiende verjaardag!

Met deze nieuwe bron wordt de affaire tussen Betje Bekker en Matheus Gargon opeens veel tragischer dan tot nu toe bekend was. Het is niet een éénnachtsbevlieging of een ondoordachte uitspatting van pubers na een wat te wild feestje of te veel drank. Het gaat nu op een dramatische opera lijken, of op een roman van Jane Austen. Zó moet het dus ongeveer gegaan zijn: twee gelieven, vooral zij is nog heel jong, gaan er samen vandoor, in wederzijdse consensus. Langer dan een maand weten ze zich schuil te houden – maar dan raakt het geld op. Betje heeft recht op het erfelijk aandeel van haar moeder, en dat is een flink bedrag. Maar dan weet haar vader daar een stokje voor te steken. Hij vernedert zijn dochter door bij de burgerrechtbank te regelen dat ze niet meer bij haar eigen geld kan komen. Dan volgt ook nog de onder censuurstelling van de kerk. Geen geld meer, niet meer gedoogd in de kerk. Het jonge paartje moet besloten hebben het avontuur te beëindigen. Het grootste slachtoffer is dan altijd de vrouw. Alleen, verloren, in de steek gelaten, vernederd en desperaat moet Betje zich gevoeld hebben. Een andere uitweg dan als verloren dochter terug te keren naar huis zat er niet in.

Vijftien jaar later, als veilig getrouwde domineesvrouw in Middenbeemster, durft ze over de ‘kwade uitstap’ te schrijven aan een vriend. Met de nodige zelfspot schrijft ze dan dat er één voordeel is aan de verbreking van de relatie: ze is schrijfster geworden. De wereld zou nooit haar ‘Poëtische fratsen’ te lezen hebben gekregen als ze bij hem had kunnen blijven: ‘Ik zou niets Gods ter waereld gedaan hebben dan myn lieven jongen beminnen & nagt & dag myn harsens hebben gebroken, om tog zyn heele hart te houden’. Ze heeft enorm geleden onder de breuk: ‘Met een hart, gescheurd tot aan den wortel toe, en wiens wonde na tien jaren treurens, nog niet nalaat somtyds eens te bloeden, heb ik de verrukkingen eener jeugdige liefde betaalt’.

Wat zou ik graag in een van de werken van Betje iets gelezen hebben over een Romeo en Julia die elkaar het hoofd op hol brachten en in een allesverslindende ondergangssituatie terechtkwamen! Maar nee, daarover zweeg ze. In de romans die ze samen met Aagje schreef gaat het juist steeds om kwaadaardige verleidingen door lichtmissen, die de meisjes te gronde richten. Alleen uit haar brieven blijkt dat Mattheus Gargon onmiskenbaar de enige grote liefde is die ze ooit gekend heeft.

Bronnen:

P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie. Leiden 1984.

Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken. Uitgegeven […] door P.J. Buijnsters. Utrecht 1987, dl. 1.

R.H.J. Gallandat Huet, Van en over Betje Wolff geb. Bekker. Haarlem 1884.

Zeeuws Archief. Groot Acteboek der Consistorie van Vlissingen (K 306); Rechterlijke, Weeskamer en Notariële Archieven Zeeuwse Eilanden (RAZE), inv.nr. 765.

Het tellen gaat me niet goed af: Wolff en Deken krijgen de 7de, NEE de 8ste gedenksteen

Lees niet: zevende gedenksteen maar ACHTSTE! Ik heb het al verbeterd in het stuk, maar soms blijven er dingen zweven in die permanente cloud!

De achtste schrijverssteen in De Nieuwe Kerk: voor Betje en Aagje

Op 7 maart, één dag voor Internationale Vrouwendag, wordt er in de Nieuwe Kerk in Amsterdam een schrijverssteen onthuld voor Betje Wolff en Aagje Deken. Daarbij is een programma (in de ochtend) met toespraken, ikzelf zal er ook het woord voeren.

Daar komt hun gedenksteen te liggen naast de memoriestenen voor Hella S. Haasse, J.H. Huizinga, Multatuli, W.F. Hermans, Coornhert, Anton de Kom en Louis Couperus. In vroeger tijden zijn er schrijvers werkelijk begraven in De Nieuwe Kerk: Vondel bijvoorbeeld, en Isaac Da Costa. Nu worden er sinds 2018 nieuwe gedenkstenen geplaatst voor belangrijke Nederlandse schrijvers. Daarbij is de Poets’ Corner in Westminster Abbey en het Panthéon in Parijs inspiratiebron geweest.

Hoe komt het dat Betje en Aagje de achtste steen krijgen? April vorig jaar kwam mij ter ore dat De Nieuwe Kerk overwoog de schrijverssteen van 2024 te wijden aan het beroemdste schrijversduo van Nederland. Terstond heb ik contact gezocht met Paul Mosterd, adjunct-directeur van De Nieuwe Kerk, om hem te laten weten dat dat een erg goed idee is. In 2024 is het immers 220 jaar geleden dat Betje Wolff en haar vriendin Aagje Deken overleden, negen dagen na elkaar. Dat zal niet voorbijgaan zonder extra aandacht voor het geduchte team. De nieuwe biografie komt uit, er komen tentoonstellingen, waarschijnlijk in Amsterdam, Leiden en Vlissingen, er zullen lezingen en/of congressen komen. Hopelijk ook herdrukken van hun werk. Ik hoefde Mosterd niet over te halen toen ik hem op 25 april ontmoette: hij was al overtuigd van het belang vóórdat hij met mij sprak en ik hem een vol uur doorzaagde over de spannende en tragische wederwaardigheden van het tweetal.

Toch nog maar even in het kort hun betekenis en hun levensloop, al is dat voor jullie, mijn volgers, niet nodig:

In hun brievenromans, zoals Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (1782) bekrisiteerden Wolff en Deken de schijnheiligheid en de dubbele moraal van hun tijd. Betje Wolff had dat al in haar eentje in Middenbeemster gedaan, toen haar man, dominee Adriaan Wolff, nog leefde. In 1777 overleed hij en toen ging Betje samenwonen met Aagje Deken in de Rijp, en daarna in Beverwijk. In die plaatsen begonnen ze aan hun populaire romans en gedichten. De twee stonden aan de kant van de patriotten en waren voorstanders van de Verlichtingideeën. Toen troepen van de stadhouder de patriotten gingen vervolgen, vluchtten ze samen naar Frankrijk. Van 1788 tot 1797 woonden ze in de Bourgogne, in het plaatsje Trévoux. Nederland was toen ze terugkeerden de stadhouder kwijt en er was een burgerregering aan de macht gekomen. Maar ze waren niet meer zo populair als ze geweest waren vóór hun vlucht. Ook waren ze hun kapitaal kwijtgeraakt, en ze moesten zich lam schrijven voor wat inkomsten. Betje raakte al gauw ernstig ziek en Aagje verzorgde haar. Ze woonden toen in Den Haag. Op 5 november 1804 overleed Betje daar, en Aagje was zo verdrietig dat ze haar negen dagen later volgde. Hun grafsteen ligt op de begraafplaats Ter Navolging, in Scheveningen.

Op de plek waar ik nu de portretjes ingeplakt heb, komt de steen te liggen, ontworpen door Karen Polder. Wat de rode machine precies doet weet ik niet.

Lieve volgers: hou 9 november vrij. Dan zal in de namiddag de nieuwe biografie van Betje Wolff aangeboden worden in de kerk van Middenbeemster, met een afwisselend programma. En omdat Middenbeemster heel ver is voor sommige mensen, komt er ook nog een feestelijke bijeenkomst in Amsterdam, in de Doopsgezinde Kerk, in de avond van 15 november.

De steenonthulling is jammer genoeg maar voor een beperkt aantal mensen toegankelijk – maar u zult er vast in de pers over kunnen lezen, of een reportage op de Amsterdamse televisie zien. Zaterdagochtend 10 februari spreek ik erover bij de Taalstaat (Radio 1).

Emobio eerste versie

Noem me sentimenteel, noem me een huilebalk. Vandaag moest ik Betje en Aagje doodschrijven omdat ik op de laatste dag van 2023 de eerste versie van de emobiografie wilde voltooien. Natuurlijk is het niet de eerste versie, maar wel de versie die ik al aan deskundigen kan laten lezen, ook al ontbreken er nog sommige voetnoten en enige documenten.

Ik heb een kaarsje opgestoken bij het portretje dat ik van Piet Buijnsters heb gekregen, hij denkt dat het een portret van Betje is en die gedachte laat ik hem. Vandaag moest ik – van mezelf – het zevende en laatste hoofdstuk afronden en ik was gisteren gekomen bij het punt dat de kanker van Betje zo onverdraaglijk wordt dat ze urenlang kermt van de pijn. Vandaag moest ik haar dood laten gaan, gevolgd door die lieve Aagje die haar al drie jaar verpleegd had. Drie jaar lang woekerde de ziekte en intussen zorgde Betje toch nog voor inkomen, door te vertalen tot ze ervan kokhalsde. Zo schrijft ze het letterlijk. Eerder hadden ze hun meubels al naar de lommerd moeten brengen, ontdekte ik, en elke poging om van de Bataafse regering geld te krijgen mislukte of werd lang uitgesteld. Aagje weigerde na de dood van Betje drinken en medicijnen: ze stierf negen dagen na Betje. Aan een gebroken hart, al noemde de dokter het zinkingskoorts. Het graf lag nog open toen de vriendinnen daarin verenigd werden.

Het portretje waarin Piet Buijnsters Betje ziet. Op de achtergrond weerspiegeling van mijn boekenkast en mijn hand.
Hier nog een Nieuwjaarswens van Betje voor al mijn volgers.

Is Holland, in ’t jaar MM,CCCC,XL [2440] misschien geschreven door Gerrit van der Jagt? 

Henk Krigee en Marita Mathijsen[1]

In haar blog van 25 april 2023 schrijft Marita Mathijsen dat het anonieme boekje Holland, in ’t jaar MM,CCCC,XL niet aan Betje Wolff toegeschreven kan worden. In het verleden zijn er heruitgaves van gemaakt waarin gewoon ervan uitgegaan wordt dat zij dit geschreven heeft. Bijvoorbeeld in 1975 door G.W.Huygens. In handboeken literatuurgeschiedenis wordt het schrijverschap ook steevast aan haar toegeschreven. Mathijsen is er pertinent zeker van dat Wolff niet de auteur is, vanwege de stijl, maar ook omdat ze vertalingen van dit boekje van Mercier maakte. Bovendien wordt ze in advertenties niet genoemd als auteur, al suggereren die wel haar auteurschap door de titel vlak onder die van werk dat wél van haar is te plaatsen. Ook maakt ze er nergens een toespeling op.

Groninger Courant, 8 aug. 1777

De titel van Holland in ’t jaar MM,CCCC,XL is ontleend aan de Franse schrijver Louis-Sébastien Mercier, die L’An deux mille quatre cent quarante in 1770 uitgaf. Maar alléén de titel, want de inhoud van het Hollandse boekje wijkt geheel af van Mercier.

Betje Wolff bewonderde Mercier. Ze zinspeelt op dit werk van Mercier in haar lange gedicht Jacoba van Beieren aan Frank van Borsselen. In de tweede druk daarvan uit 1773 zegt ze te hopen dat haar werk nog in 2440 gelezen zal worden en dat er dan geen ruzie zal zijn tussen recensenten over de betekenis daarvan. In 1773 begrepen haar lezers die toespeling wel. Ze vertaalde zelfs stukken van Merciers essay. In Brieven over verscheiden onderwerpen, dat ze samen met Aagje in 1781 schreef, plaatste ze twee vertaalde stukken van zijn L’An. Daarbij noemt ze het Hollandse boekje dat op Mercier geïnspireerd is niet.[2] Mocht zij de auteur daarvan zijn geweest, dan zou ze dat zeker gedaan hebben. In een opsomming van werken van Betje die gemaakt is door Aagje Deken in samenwerking met Betje, staat deze uitgave dan ook niet genoemd.[3]

Wie zou dan wel de auteur kunnen zijn? Het boekje is uitgegeven bij de vaste uitgever van Betje Wolff in die jaren, Tjallingius in Hoorn.

Er staan twee aanwijzingen in het boekje die kunnen helpen bij het achterhalen van de werkelijke auteur. Voorin, direct na de titelpagina, staat op een lege pagina:

Geen band zoo sterk, —–

Dan vaderlyke zeên en Godsdienst, hoe verkeert.

E. Bekker.

Dit is een verhaspeld citaat uit het werk Walcheren, in vier zangen dat E. Wolff: geb. Bekker, zoals ze zich noemde, in 1769 bij Tjallingius uitgaf. Daar luidt de tekst (p. 51):

            Geen band zo sterk, waardoor het Menschdom zig laat binden,

            Als Vaderlyke Zeên en Godsdienst, hoe verkeerd.

Zou een auteur met een ijzeren geheugen als Betje Wolff haar eigen werk verhaspelen? Niet waarschijnlijk. Dan is er nog een vermelding van waar het essay geschreven is en wanneer, direct onder de herhaling van de titel op p. 1:

Aan de Zaan, … Dec. 1776.

Met deze twee gegevens kunnen we verder redeneren. Kennelijk was de auteur een bewonderaar van Betje en kende hij haar werk zo’n beetje, en hij/zij woonde in 1776 in de Zaanstreek.

Zo’n bewonderaar was de notaris Gerrit van der Jagt.[4] Hij trouwde 20 april 1778 in De Rijp met Maartje Jantjes. Bij die gelegenheid leverden Betje en Aagje een bijdrage in het boekje met huwelijksgezangen.[5] Van der Jagt, geboren in 1750, werd al op zeer jonge leeftijd notaris in Schiedam (1769-1774), daarna volgden nog Oostzaan (1777-1778), De Rijp (1778-1782), Beverwijk (1782-1795), Zaandijk (1795-1806) en tot slot zijn geboorteplaats Maassluis (1810-1834).[6] Betje en Aagje woonden van september 1777 tot 1782 in De Rijp, en van mei 1782 tot voorjaar 1788 in Beverwijk. Hun biograaf Piet Buijnsters noemt Van der Jagt de ‘schaduwloper’ van Betje en ‘een van die “admiradeurs” die Betje Wolff onder alle omstandigheden wist aan te trekken.’ Hij vraagt zich ook af waarom Wolff en Deken zich in Beverwijk vestigden. ‘Volgden zij hierin het voorbeeld van hun vriend Gerrit van der Jagt, die in 1782 zijn notarispraktijk van De Rijp verplaatste naar Beverwijk – of lagen de zaken precies omgekeerd?’. Vermoedelijk dat laatste, want hij opende zijn praktijk pas in november, terwijl Aagje Deken het Beverwijkse huis in maart kocht.

Betje Wolff had Van der Jagt al leren kennen toen hij in Schiedam werkte. Ze schreef toen een gedicht van hem over met de aantekening ‘De auteur is myn vriend Gerrit van der Jagt, Notaris en Proc. te Schiedam een allerbekwaamst jongman’. Hij schreef ook een heel persoonlijk, bijna verliefd gedicht op haar dat hij dateerde met ‘Saardam, 18 augustus 1775’. Dat begint zo:

Myn Betje, lieve, brave en veel begaafde vrouw!

Op wier oprechtheid, deugd en vriendschap ’k meest vertrouw.

’k Wil in uw lief gezelschap wezen;

Of ’k moest uw’ schoone werken lezen:

Of and’re boeken, die gy zelf my aanbeveelt.

Hebt gy een vriend die meer in uwe glorie deelt?

Beide handschriften worden bewaard bij de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in Leiden. Als notaris duikt Van der Jagt in verband met Betje Wolff pas op na het overlijden van dominee Wolff (1777). Hij is dan betrokken bij de boedelbeschrijving die gemaakt wordt om Wolffs erfenis te verdelen tussen zijn enige dochter en zijn weduwe. In diezelfde tijd ging Betje naar Oostzaan om bij Van der Jagt haar testament op Aagje Deken vast te leggen.[7]

 Van der Jagt was niet onbekend met uitgever Tjallingius in Hoorn. Van hem verscheen in 1775 het boekje van 44 pagina’s: Annotatien, betreffende het, Notarisampt. Het voorbericht, in dichtvorm, eindigt met ‘Zaanredam 1775.’[8] Van der Jagt was toen procureur in Zaandam. In december 1776, bij het gereedkomen van het manuscript van Holland in ’t jaar MM,CCCC,XL woonde hij dus ‘aan de Zaan.’

Zou Gerrit van der Jagt de auteur van deze toekomstvisie op Holland kunnen zijn? We weten van hem alleen dat hij een gedegen patriot was, en dus achter de toekomstbeelden van Holland kan staan. Of hij in staat was een vrij aardig literair werkje te schrijven, weten we niet, er zijn geen brieven van hem bewaard, en zijn Annotatien is een droge handleiding. Behalve het gedicht daarin, zijn er nog een paar van hem bekend, bijvoorbeeld een dat in de Huwelykszangen staat (ongepagineerd). Dat is competent geschreven, volgens de normen van zijn tijd. Het zou kunnen dat hij het was… tenzij er een andere bewonderaar van Betje gevonden wordt die ‘aan de Zaan’ woonde, bekend was met de uitgever Tjallingius en enige literaire begaafdheden had. Die dient zich tot heden niet aan, dus ‘tot het tegendeel bewezen is’ vullen we Gerrit van der Jagt in als schrijver van Holland in ’t jaar MM,CCCC,XL. Maar met een vraagteken.


[1] Henk Krigee is degene die opperde dat Van der Jagt wel eens de auteur zou kunnen zijn. Hij is ook degene die mij ondersteunt bij genealogisch en notarieel speurwerk.

[2] Brieven over verscheiden onderwerpen (1780-1781), dl. 1, brief 1 en dl. 3, brief 1.

[3] P.J. Buijnsters, Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken. Utrecht: HES, 1987. Dl. 2, 633.

[4] P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie. Leiden: Nijhoff, 1984, pag. 207, 91, 203). Aagje Deken kocht Lommerlust op 16 maart 1782. De eerste Beverwijkse akte van Van der Jagt werd verleden op 4 november 1782.

[5] HUWLYKSZANGEN voor den heer GERRIT van der JAGT, notaris en procureur, en mejufvrouw MAARTJE JANTJES, vereenigt in de ryp, den 20ste van grasmaand, 1778.

[6] De laatste akte van notaris Van der Jagt in Maassluis is gedateerd 22 maart 1834 en hij overleed, bijna 84 jaar oud, op 13 april 1834. In Nederland’s Patriciaat 41 (1955); pag. 196, staat abusievelijk dat hij laatstelijk notaris was in Ouderkerk a/d IJssel. Gerrit van der Jagt Az (zoon van zijn broer) was daar notaris van 1815-1817.

[7] Gemeentearchief Zaanstad. Toegang OA-0025 Oud Notarieel Archief Oostzaan, inventarisnummer 4143, 15 mei 1777, akte 4 en 5.

[8] De eerste advertentie betreffende dit boekje (prijs 8 stuivers) verscheen in de Oprechte Haerlemsche Courant, 15 juni 1775.

EEN ORDINAIRE DIEFSTAL

Het Betje Wolff-Museum meldt dat de verdwijning van de portretjes van Betje Wolff en Aagje Deken in 1975 geen diefstal door een bewonderaar was, maar een ordinaire roof. Het Museum werd toen verbouwd, en de kostbaarheden waren in een speciaal aangeschafte munitiekist met slot opgeborgen in de kluis van het Polderhuis van het Waterschap Beemster. Daar verdwenen begin maart niet alleen de twee portretjes en andere kostbaarheden van het museum, ook het zilveren bestek van het waterschap, een gouden lorgnet, zilveren drinkbekers, tabaksdozen ETCETERA ETCETERA. Ook sieraden die een employé er tijdelijk opgeborgen had.

Tien jaar later is er een zilveren tabaksdoos uit het museum opgedoken bij een veiling in Velsen. Die was daar niet door de dieven ingebracht maar door iemand die die gekocht had bij een antiquair. Nasporingen daar leverden niets op.

In mijn vorige column was ik aardig en begripvol voor de dader die ik me voorstelde als een bewonderaar van Betje en Aagje. Nu ik weet dat het alleen maar om ROOF en GELD ging, ben ik dat niet meer. Wat een respectloze daders. Maar… de dieven zijn intussen oud, bijna vijftig jaar zijn er voorbij gegaan. Stel dat ze toen 20 waren, nu zijn ze over de 70. Misschien zijn ze nu beschaamd over wat ze gedaan hebben en willen ze anoniem vertellen waar de portretjes gebleven zijn. Die waren niet kostbaar: er zat geen ivoren of zilveren omlijsting omheen. Dus nogmaals een smeekbede: kom voor de dag ermee, stop gewoon een anonieme brief in de brievenbus van het Museum of stuur die aan mij: het adres staat in mijn vorige blog.

GEEF ZE NU EENS TERUG, DIE PORTRETJES!

U, bewonderaar van Betje Wolff en Aagje Deken, die in maart 1975 de twee miniatuurportretjes van Betje Wolff en Aagje Deken gestolen heeft uit het Betje Wolff Museum in Middenbeemster, kom er nu eens mee voor de dag!

Ik begrijp u wel. Hoe vaak kom ikzelf niet in een museum waar de dingen niet zo heel keurig liggen, zo voor het grijpen, onbeschermd, waar ze misschien niet het juiste licht krijgen, waar maar weinig mensen komen, en dan denk je wel eens: dit zou bij mij echt wel een betere plek krijgen. In 1975 was het Betje Wolff Museum nog niet zo keurig en aantrekkelijk bijgehouden als nu.

Ik heb zelf wel eens gedacht in het Literatuurmuseum, toen daar nog portretten van afschuwelijke makelij naast opzienbarend mooie kunstwerken hingen, sommige zelfs op kniehoogte: ik haal die mooie Isaac Israels, die Jan Kruseman weg, zo ga je toch niet om met schoonheid.

Maar nee, vingers mogen best jeuken, maar ik doe zulke dingen niet. Ik ben zelfs van het soort dat bij veilingen van mooie dingen eerst informeert of er een openbare collectie is die er belangstelling voor heeft. Ik bied niet als ik weet dat de Leidse of Amsterdamse Universiteitsbibliotheek ze wil hebben. Het is toch beter als ze voor iedereen zijn.

Dus ik neem maar aan dat u een bewonderaar bent van het schrijversduo en echt uit compassie die twee portretjes meegenomen heeft. U koestert ze, kijkt er elke avond even naar voordat u gaat slapen. En dan denkt u: eigenlijk…. eigenlijk…

Die twee gestolen portretjes zijn gekleurde olieverfschilderijtjes op ivoor. Ze kunnen niet groter zijn dan een ansichtkaart of een pakje boter. Een tijdgenote schreef erover dat het ‘bijzonder levendig gelaat en [de] vurig tintelende oogen’ van Betje Wolff en de ‘natuurlijke zachtheid en veel betekenende ernst’ van Aagje Deken er beter in weergegeven waren dan ooit iemand had gekund. De schilder was Pieter Groenia, die ze in 1798 in Leeuwarden maakte, hij was toen dertig jaar. De schrijfsters waren toen in armoedige omstandigheden en voelden zich bejaard. Er bestaat één oude foto van de miniaturen in zwart-wit, en er zijn enkele gravures naar Groenia gemaakt.

De foto’s naar foto’s in Schrijvers prentenboek 20

Toen ik anderhalf jaar geleden Piet Buijnsters, de grote Wolff&Deken-kenner, bezocht, vertelde hij op een veiling een portret van een meisje gekocht te hebben dat hij beschouwde als een portret van Betje Wolff. Het is een ongesigneerde aquarel, heel mooi. Ze hing bij hem op een prominente plek en hij liet me haar zien. Nu bijna precies een jaar geleden (17 november 2022) is hij gestorven. Hij wilde mij een aandenken geven, en zijn erfgenamen hebben besloten dat portret waaraan hij zo gehecht was aan mij te geven. Ik koester het portretje, vooral vanwege de herinnering aan de voorbeeldige geleerde die Piet Buijnsters was. Nu ga ik u, DIEF, iets beloven.

Als u die twee miniatuurportretjes teruggeeft, geef ik míjn Buijnsters-portretje aan het Betje Wolff Museum. En natuurlijk komen die twee van u dan ook weer in dat Museum, maar dan wel in een inbraakvrije vitrine.

Stel nu dat u ze wel heeft, maar dat uw vader, uw moeder, uw tante ze gestolen heeft, en u schaamt zich daar eigenlijk een beetje voor. Of u ziet nu pas dat het Wolff&Deken zijn, u wist het niet, u dacht dat het gewoon twee anonieme achttiende-eeuwse dames zijn. Weet u wat: bezorg ze dan in een anonieme envelop bij mij thuis. Mijn brievenbus is groot genoeg. Nicolaas Maesstraat 7, Amsterdam, makkelijk te bereiken met openbaar vervoer (lijn 12).

De gravures, gemaakt naar de miniaturen

CORRECTIE EN AANVULLINGEN!!!!

Lees het hieropvolgend blog: EEN ORDINAIRE DIEFSTAL